4T modale werkwoorden

♥lich Willkommen!
♥lich Willkommen!
1 / 54
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

Cette leçon contient 54 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

♥lich Willkommen!
♥lich Willkommen!

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Das Programm
  • Start
  • Uitleg modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd 
  • Oefening LessonUp
  • Werken aan studieplanner

Slide 3 - Diapositive

Am Ende der Stunde:
  • weet je wat modale werkwoorden zijn.
  • weet je de vertalingen van de Duitse modale werkwoorden.
  • kun je de modale werkwoorden vervoegen. 

Doel--> aan het einde van het lesuur kan iedereen het rijtjes van können & dürfen uit zijn hoofd!

Slide 4 - Diapositive


Wat zijn modale werkwoorden?

Slide 5 - Diapositive

Wat zijn "Modalverben"?
"Modalverben" geven een andere betekenis aan een werkwoord in de zin. 
Bijvoorbeeld:
Ik werk:  ik zal werken, ik moet werken, ik mag werken......
De betekenis van de zin verandert.
De onderstreepte woorden zijn modale werkwoorden (Modalverben in het Duits), oftewel hulpwerkwoorden.

Slide 6 - Diapositive

Modale Verben
De zin 'Petra zwemt', is een zin zonder modaal hulpwerkwoord.

'Petra kan zwemmen', 
Dit geeft natuurlijk een hele andere betekenis/wijze (modus) aan de zin.
Je zegt eigenlijk dat Petra in staat is om te zwemmen 
(ze verdrinkt niet in water). 

Slide 7 - Diapositive

Modale werkwoorden

Modale werkwoorden geven dus extra betekenis (modus, wijze) aan de zin.

--> Wij kunnen een ijsje kopen.(können)

(wij kopen ijs)


--> Wij mogen in de zee zwemmen.(dürfen)

wij zwemmen in zee



Slide 8 - Diapositive

Modalverben in het Duits:

Slide 9 - Diapositive

Er zijn 6 modale hulpwerkwoorden in het Duits:
1. können = kunnen
2. mögen = lusten, aardig vinden, leuk vinden
3. dürfen = mogen
4. müssen = moeten (noodzaak, wat niet anders kan)
5. sollen = moeten (de wil van iemand anders, een bevel)
6. wollen = willen

Slide 10 - Diapositive

Er zijn verschillende Modalverben......
Wij focussen ons eerst op:

  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)

Slide 11 - Diapositive

Wat is er anders bij "können"?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 12 - Diapositive

Wat is er anders bij "dürfen"
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'dürfen:
ich               wohn e                          ich                darf -
du                wohn st                         du                darf st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    darf -
wir               wohn en                        wir                dürf en
ihr                wohn t                            ihr                dürf t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       dürfen

Slide 13 - Diapositive

Vergelijk de stam en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
     können --> ich kann
     dürfen --> ich darf
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang (dus geen "e" of "t"!)
    ich darf , ich kann... er darf, er kann

Slide 14 - Diapositive

Wat helpt je bij het leren?
  • Bij deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.
Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 17 - Question de remorquage

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
möchtest
möchte
möchten
möchten
möchte
mocht
möcht
möchten
möchtet

Slide 18 - Question de remorquage

wissen
Dit werkwoord wordt op dezelfde manier vervoegd als de Modale Hulpwerkwoorden (al is het natuurlijk geen hulpwerkwoord!)

Zien jullie het?
De 1. en 3. pers. enkv. géén uitgang!

Slide 19 - Diapositive

GOED ONTHOUDEN!
1.  Bij ich  en  er/sie/es : hebben deze werkwoorden 
     geen uitgang .
2. In het enkelvoud (ich - du - er/sie/es) verandert de  
     klinker in de stam (behalve bij sollen)
3. Bij wir en sie (meervoud) en Sie (u) heb je altijd de hele 
     werkwoordsvorm (natuurlijk alléén in de tegenwoordige tijd).

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Ich kann Deutsch sprechen.

Slide 22 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
können?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 23 - Quiz

Lisa mag einen Apfel.

Slide 24 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
mögen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten/houden van

Slide 25 - Quiz

Der Hund darf hier reingehen.

Slide 26 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
dürfen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 27 - Quiz

Wat betekent können ?

Slide 28 - Question ouverte

Wat betekent müssen ?

Slide 29 - Question ouverte

Bij "dürfen" verandert de "ü" in het enkv. in een...?
A
ü
B
ä
C
a
D
o

Slide 30 - Quiz

Bij "können" en "mögen" verandert de "ö" in het enkv. in een...?
A
u
B
a
C
ä
D
ö

Slide 31 - Quiz

..... (müssen) ich da umsteigen?
A
müss
B
mass
C
müsse
D
muss

Slide 32 - Quiz

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 33 - Quiz

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 34 - Quiz

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 35 - Quiz

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 36 - Quiz

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 37 - Quiz

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 38 - Quiz

Weet ik nu de bijzonderheden van het modale werkwoord?
A
ja
B
nee
C
niet helemaal

Slide 39 - Quiz

Weet ik nu de betekenis van deze modale werkwoorden?
A
ja
B
nee
C
niet helemaal

Slide 40 - Quiz

Weet ik nu welke letter ik moet schrijven in het enkelvoud?
A
ja
B
nee
C
niet helemaal

Slide 41 - Quiz

Maak nu een paar oefeningen,
vertaal:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 42 - Quiz

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 43 - Quiz

Vertaal:
Lisa kan
A
Lisa kannst
B
Lisa kann
C
Lisa können
D
Lisa kannt

Slide 44 - Quiz

Vertaal:
jullie mogen
A
ihr dürft
B
ihr darft
C
ihr dürfen
D
ihr darf

Slide 45 - Quiz

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 46 - Quiz

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 47 - Quiz

Ich (können) ……………. dir helfen.

Slide 48 - Question ouverte

Er (wissen) …….. noch nicht so viel.

Slide 49 - Question ouverte

Wir (wollen) ……… dich nicht stören.

Slide 50 - Question ouverte

Du (dürfen) ……… heute früher nach Hause gehen.

Slide 51 - Question ouverte

Ich (dürfen) ……. es euch nicht sagen.

Slide 52 - Question ouverte

Hausaufgaben

E Grammatik 18 t/m 27 (opdr. 22 mag je overslaan)
Leren de werkwoorden: sollen, können & dürfen

Slide 53 - Diapositive

Slide 54 - Vidéo