2C Recap lesson

Recap lesson
  • past simple
  • present perfect
  • comparisons
  • relative pronouns
Goals:
I can use the past simple in a sentence.
I can use the present perfect in a sentence.
I can use the comparisons in a sentence.
I can use the relative pronoun in a sentence.
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Recap lesson
  • past simple
  • present perfect
  • comparisons
  • relative pronouns
Goals:
I can use the past simple in a sentence.
I can use the present perfect in a sentence.
I can use the comparisons in a sentence.
I can use the relative pronoun in a sentence.

Slide 1 - Diapositive

expectations
1. Iedereen is stil als de docent of een leerling aan het woord is.
2. Je neemt actief deel aan de les en werkt zelfstandig.
3. Heb je een vraag? Steek je hand op.
Gevolgen:
1.stoor je mijn les?, 1ste warning. (Naam op het bord)
2.Als je mijn les nog een keer verstoort, word je naar de gang gestuurd.
3.Ga je door? Dan krijg je een gele kaart en mag je strafwerk maken.
Beloning:
Extra tijd voor spelletjes: kahoot, blooket, human memory card, etc



Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Marie Curie (to live) in Paris in 1925.

A
lives
B
lived
C
is living
D
has lived

Slide 5 - Quiz

My mom (to eat) chicken with rice yesterday.

A
ate
B
eated
C
is eating
D
has eaten

Slide 6 - Quiz

We (to watch) TV last night.

A
is watching
B
has watched
C
watched
D
watch

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Present Perfect

Wat is de present perfect?
A
toekomstige tijd
B
verleden tijd
C
onvoltooid tegenwoordige tijd
D
voltooid tegenwoordige tijd

Slide 10 - Quiz

Present perfect:

Wat is de regel van de present perfect?
A
hele werkwoord + -ed. (worked)
B
shit rule= hele ww+ -s
C
vorm van to be (am/are/is) + hele werkwoord + -ing
D
have/has + voltooid deelwoord (helped, found)

Slide 11 - Quiz


Present perfect
Wanneer gebruik je de Present perfect?
A
Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
D
Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is / connectie met nu.

Slide 12 - Quiz

We (to live) here for three years.
A
has lived
B
lived
C
have lived
D
is living

Slide 13 - Quiz

Present perfect
welke zin is juis?
A
I have never been to Paris.
B
I never have been to Paris
C
I have been never in Paris

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Diapositive

Comparisons: welke is onjuist?
A
far - further - furthest
B
little - less - least
C
bad - badder - baddest
D
good - better - best

Slide 16 - Quiz

Hoe maak je een comparison?
A
er - est
B
er - est/more - most
C
more - most
D
er - more - most

Slide 17 - Quiz

Comparisons: welke is onjuist?
A
big - biger - biggest
B
good - better - best
C
busy - busier -busiest
D
nice - nicer - nicest

Slide 18 - Quiz

Comparisons
A
expensive
B
expensiver
C
more expensive
D
the most expensiver

Slide 19 - Quiz

Comparisons
A
thin
B
more thin
C
thiner
D
thinner

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Diapositive

Welke relative pronouns horen bij personen?
A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who

Slide 22 - Quiz

Welke relative pronouns zijn er?
A
who what where now
B
who which how that
C
who which that whose
D
who that where why

Slide 23 - Quiz

The relative pronoun "whose" refers to:

A
People
B
Things
C
Possession
D
Animals

Slide 24 - Quiz

Deze relative pronouns gebruik je voor dieren en dingen.
A
who, which
B
whose, that
C
which, that
D
which, whose

Slide 25 - Quiz

Ik begrijp de past simple, present perfect, comparisons & relative pronoun
Ik moet het nog wat beter leren
Ik begrijp het al wel redelijk
Ik snap het helemaal!

Slide 26 - Sondage

Waar heb je hulp bij nodig om er zeker van te zijn dat je het helemaal begrijpt?

Slide 27 - Question ouverte

Bye bye !!

Slide 28 - Diapositive