exam prep

exam prep English grammar
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

exam prep English grammar

Slide 1 - Diapositive

Woordvolgorde

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Wat is de juiste woordvolgorde
A
Wie doet waar wat wanneer
B
Wie doet wat wanneer waar
C
Wie doet wat waar wanneer
D
Wat doet wie waar wanneer

Slide 4 - Quiz

Wat mag ook vooraan komen te staan in een zin?
A
Hoofdletter
B
De tijd (wanneer)
C
waar (plaats)
D
Wat je gaat doen

Slide 5 - Quiz

Wanneer mag de tijd niet vooraan staan?
A
Wanneer je iets heel hard roept
B
Bij gewone zinnen
C
Dat mag sowieso nooit
D
Bij vraagzinnen

Slide 6 - Quiz

Wie
doet
wat
waar
wanneer
He
a drink
had
at the pub
last night

Slide 7 - Question de remorquage

1
2
3
4
5
6
7
always
we
go
In 
summer
to
the beach

Slide 8 - Question de remorquage

Noem een paar voorbeelden van bijwoorden van tijd

Slide 9 - Carte mentale

Waar komt het bijwoord van tijd te staan?
A
Vooraan in de zin
B
Voor het werkwoord
C
Na het werkwoord
D
Achteraan in de zin

Slide 10 - Quiz

Bij welk werkwoord is er een uitzondering hierop?
A
Bij alle werkwoorden waar je smurfen voor kunt gebruiken
B
Bij de werkwoordvorm has been
C
Bij werkwoordsvormen uit to be
D
Bij de werkwoordsvormen van work

Slide 11 - Quiz

Wat moet je doen als er 2 werkwoordsvormen in de zin staan?
A
Dan zet je het bijwoord van tijd tussen de twee werkwoorden in
B
Dan is er helemaal geen bijwoord van tijd
C
Dan moet er een werkwoord uit de zin gehaald worden
D
Dan moet het bijwoord van tijd 2x in de zin komen

Slide 12 - Quiz

Welke zin is goed?
A
I haven't recently spoken to her.
B
I haven't spoken to her recently.

Slide 13 - Quiz

Seldom _____ seen such a mess.
A
have I
B
I have

Slide 14 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Could you tell me where is she?
B
Could you tell me where she is?

Slide 15 - Quiz

Welke zin is goed?
A
It was this morning on the radio.
B
It was on the radio this morning.

Slide 16 - Quiz

Present Simple

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Vidéo

Present tense - Tegenwoordige tijd
Shit Regel:  Bij ‘He, She & It’
komt er een ‘s’ achter het werkwoord.
He walks to school everyday.
She works at a supermarket.
It seems broken.
  • he misses his friends (Let op: x, z, s)
Let op:  My father, my brother, the dog, their car, the neighbour.

Slide 19 - Diapositive

Hoe veranderen werkwoorden die op een -y klank eindigen zoals study?

Slide 20 - Question ouverte

Wat gebeurt er met werkwoorden die eindigen op een -s klank bij de onderwerpsvormen HE/SHE/IT?

Slide 21 - Question ouverte

(to cry) present simple
The baby ..... .

Slide 22 - Question ouverte

Present simple
He ..... (to call)
A
call
B
calls

Slide 23 - Quiz

Present simple
It ....... (to start) in 10 minutes.
A
start
B
starts

Slide 24 - Quiz

Present simple
They ...... (to visit) us every summer.
A
visit
B
visits

Slide 25 - Quiz

(to watch) present simple
We ..... a nice film.

Slide 26 - Question ouverte

(to be)
We ..... at school.
A
am
B
are
C
is

Slide 27 - Quiz

Past Simple

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Vidéo

Slide 30 - Diapositive

(to walk) past simple
He ....... in the park.

Slide 31 - Question ouverte

Use a past simple:
Danny _____ (visit) his grandmother yesterday.

Slide 32 - Question ouverte

Use a past simple:
They _____ (study) really hard for the test.
A
studyed
B
studied
C
studyd
D
studies

Slide 33 - Quiz

Past simple
____ you ____ (make) your homework

A
Did you maked
B
Do you make
C
Did you make
D
Did you maked

Slide 34 - Quiz

Vul de Past Simple in:
What ____ you _____ (think) of it?
A
do, think
B
are, thinking
C
did, think
D
does, think

Slide 35 - Quiz

They ....... ......... a mummy in the pyramid.
(Ontkenning, past simple)
A
don't find
B
didn't find
C
didn't found
D
did find

Slide 36 - Quiz

Choose the correct PAST SIMPLE sentence
A
Did you cooked for your parents?
B
Did you cook for your parents?
C
Do you cook for your parents?
D
Did you cooking for your parents?

Slide 37 - Quiz

Use the Past Simple

(to phone) ... you ... your aunt last week?
A
Were you phoning
B
Did you phone
C
Do you phone

Slide 38 - Quiz

Pick 2 sentences that are written in the past simple.
A
Did he pay for the groceries?
B
He is paying for the groceries.
C
He pays for the groceries.
D
He paid for the groceries.

Slide 39 - Quiz

Assignment
Make these assignments in your book:
P. 41 t/m 45
P. 101 t/m 105

Slide 40 - Diapositive