1.2 Economie en geld deel 1 vraag 1 t/m 6

1.2 Economie en geld
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmboLeerjaar 2

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

1.2 Economie en geld

Slide 1 - Diapositive

Aan het einde van deze les
1) Kun je beschrijven hoe geld is ontstaan; 
2) Kun je voorbeelden geven en herkennen van directe- en indirecte ruil; 

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Ruilmiddel
''Geld of iets anders waarmee je kunt ruilen''

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Directe ruil

Slide 8 - Diapositive

Directe ruil is:
A
geld tegen een product ruilen
B
een product tegen geld ruilen
C
geld tegen geld ruilen
D
een product tegen een product ruilen

Slide 9 - Quiz

Indirecte ruil

Slide 10 - Diapositive

Wat is het verschil tussen directe ruil en indirecte ruil?
A
Bij directe ruil betaal je gelijk
B
Bij indirecte ruil gebruik je geld als ruilmiddel en bij directe ruil niet
C
Bij indirecte ruil koop je iets en ontvang je het pas later
D
Bij indirecte ruil krijg je je geld pas later

Slide 11 - Quiz

Wat is een voorbeeld van directe ruil?
A
Fruit ruilen tegen groente
B
Kleding verkopen op de markt
C
een auto kopen
D
Kleding verkopen op marktplaats

Slide 12 - Quiz

Wat is een voorbeeld van direct ruil.
A
Je koopt iets in de winkel met een cadeaubon
B
Je betaalt de taxi met een briefje van € 20,-
C
Je maakt de PC van je buurman omdat hij jouw 10 kg appels geeft
D
Je koopt via internetbankieren een nieuwe telefoon

Slide 13 - Quiz

Wat is een voorbeeld van indirecte ruil?
A
Een boer ruilt zijn graan direct voor kleding
B
Een leraar geeft een boek aan een student in ruil voor lesgeven
C
Een visser ruilt zijn vis voor geld, dat hij later gebruikt om een auto te kopen
D
Een bakker geeft brood aan zijn buurman in ruil voor schilderwerk

Slide 14 - Quiz

wat is indirecte ruil?
A
je ruilt goederen of diensten tegen geld
B
je ruilt goederen of diensten tegen goederen of diensten
C
lenen
D
sparen

Slide 15 - Quiz

Aan de slag
maken 1.2: opdracht 1 t/m 6
bladzijde 14 + 15

Slide 16 - Diapositive