HAVO2 Fouten gramm/ww na hoofdstuk 2

1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Wat moest je kennen/kunnen?
1. Werkwoorden.
Présent: werkwoorden op -er / avoir / être / faire / aller.
Passé composé: werkwoorden op -er / avoir / être / faire.

2. Bijvoeglijk naamwoord.

Slide 2 - Diapositive

1. Werkwoorden
Om werkwoorden te kunnen vervoegen, moet je eerst de persoonlijke voornaamwoorden goed kunnen vertalen. 
(Ik, jij, hij, zij etc.)

Slide 3 - Diapositive

Ik
Jij
Hij
Zij (ev)
Wij
Jullie
Zij (mv)
Il
Vous
Ils
Tu
Nous
Elle
Je

Slide 4 - Question de remorquage

Ik
Je / J'
Jij
Tu
Hij / zij
Il / elle
Wij
Nous / on
Jullie / U
Vous
Zij (mv)
Ils / elles

Slide 5 - Diapositive

1. Werkwoorden op -er
Présent (t.t.)
je >                E
tu >               ES
il/elle/on > E E E
nous >         ONS
vous >          EZ
ils/elles >    ENT

Slide 6 - Diapositive

Ik zoek (chercher) =

Slide 7 - Question ouverte

Hij vindt (trouver) =

Slide 8 - Question ouverte

Jullie werken (travailler) =

Slide 9 - Question ouverte

Werkwoorden op -er 
Passé Composé (v.t.)
Ik heb gepraat
Jij hebt gepraat
Etc.

Je hebt dus een vorm van
"hebben" nodig >> AVOIR.

Slide 10 - Diapositive

Zij hebben gegeten =
A
Elles mangent
B
Elles ont mangé

Slide 11 - Quiz

Jullie luisteren naar =
A
Vous écoutez
B
Vous avez écouté

Slide 12 - Quiz

Elisa vindt =
A
Elisa trouve
B
Elisa a trouvé

Slide 13 - Quiz

Ik heb gereisd =
A
Je travaille
B
J'ai travaillé

Slide 14 - Quiz

Noteer het rijtje van "avoir" (hebben)

Slide 15 - Question ouverte

Slide 16 - Diapositive

Ik kijk (regarder) =

Slide 17 - Question ouverte

Zij heeft gezongen (chanter) =

Slide 18 - Question ouverte

Goed of fout?
Zij speelt = Elle joue
A
Goed
B
Fout

Slide 19 - Quiz

Goed of fout?
Wij hebben gekookt = Nous avons cuisiné
A
Goed
B
Fout

Slide 20 - Quiz

Goed of fout?
Hij huurt = Il a joué
A
Goed
B
Fout

Slide 21 - Quiz

Avoir = hebben (!)
Présent (t.t.)

Slide 22 - Diapositive

Ik heb =
A
J'ai
B
J'as

Slide 23 - Quiz

Wij hebben =
A
Nous avons
B
Nous avez

Slide 24 - Quiz

Hij heeft =

Slide 25 - Question ouverte

Être = zijn (!)

Slide 26 - Diapositive

Ik ben =
A
Je suis
B
Je est

Slide 27 - Quiz

Jullie zijn =
A
Vous êtes
B
Nous sommes

Slide 28 - Quiz

Jij bent =

Slide 29 - Question ouverte

Faire (maken/doen)

Slide 30 - Diapositive

Jij maakt/doet =
A
Tu fais
B
Tu fait

Slide 31 - Quiz

Wij maken/doen =
A
Nous faisons
B
Nous fait

Slide 32 - Quiz

Jullie maken/doen =

Slide 33 - Question ouverte

Aller (gaan!)

Slide 34 - Diapositive

Zij gaat = ?
A
Elle vas
B
Elle va

Slide 35 - Quiz

Wij gaan =
A
Nous avons
B
Nous allons

Slide 36 - Quiz

U gaat =
A
Vous allez
B
Vous avez

Slide 37 - Quiz

Ik ga =

Slide 38 - Question ouverte

Zij gaan = ?

Slide 39 - Question ouverte

Voltooid deelwoord
J'ai
Tu as                                                  
Il/elle/on a                           +               
Nous avons
Vous avez
Ils/elles ont
eu (gehad)

été (geweest)

fait (gemaakt/gedaan)

Slide 40 - Diapositive

Ik heb gehad =
A
J'ai été
B
J'ai eu
C
J'ai fait

Slide 41 - Quiz

Wij hebben gemaakt/gedaan =
A
Nous avons été
B
Nous avons eu
C
Nous avons fait

Slide 42 - Quiz

Jij bent geweest =
A
Tu as été
B
Tu es été
C
Tu as eu
D
Tu es eu

Slide 43 - Quiz

Ik heb gemaakt/gedaan =

Slide 44 - Question ouverte

Zij is geweest =

Slide 45 - Question ouverte

Jullie hebben gemaakt/gedaan =

Slide 46 - Question ouverte