Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Herhalen H4, H5, H6
Veel succes!!
Slide 1 - Diapositive
Wat is een aftrekpost bij de inkomstenbelasting?
A
hypotheekaflossing
B
hypotheekrente
Slide 2 - Quiz
Inkomstenbelasting is progressief want met hoger inkomen betaal je meer belasting.
A
juist
B
onjuist
C
Wat?
D
Wanneer hebben we extra lessen?
Slide 3 - Quiz
Jamies brutoloon is € 945,66. De loonheffing en premies zijn € 201,46. Bereken Jamies nettoloon.
Slide 4 - Question ouverte
Waar bestaat de loonheffing uit?
A
nettoloon en loonbelasting
B
loonbelasting en sociale premies werkgever
C
sociale premies werkgever en sociale premies werknemer
D
loonbelasting en sociale premies werknemer
Slide 5 - Quiz
Juist of onjuist?
Het belastbaar inkomen wordt hoger door de aftrekposten.
A
juist
B
onjuist
Slide 6 - Quiz
Welke van de volgende zijn alleen maar aftrekposten?
A
reiskosten en hypotheekrente
B
hypotheekrente en een auto van de zaak
C
loon en eigenwoningforfait
D
studiekosten en eigenwoningforfait
Slide 7 - Quiz
Belastingen op inkomsten. Bij welke belastingen horen die?
A
Directe belastingen
B
Indirecte belastingen
Slide 8 - Quiz
Progressieve belastingen zijn belastingen die:
A
Ervoor zorgen dat mensen minder hard werken.
B
Volgens het profijtbeginsel werken.
C
Voor iedereen gelijk zijn
D
Volgens het draagkrachtbeginsel werken
Slide 9 - Quiz
Wat is een voorbeeld van het profijtbeginsel
A
wie instaat is veel te betalen
moet in verhouding
ook meer belasting betalen
B
De sterke helpen de zwakke
mensen met minder inkomen krijgen sociale premies
C
alle inkomsten betalen evenveel belasting
D
Je betaalt wegenbelasting
omdat je in bezit bent
van een auto
Slide 10 - Quiz
Basisonderwijs is gebaseerd op het profijtbeginsel.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 11 - Quiz
Draagkrachtbeginsel
A
De mensen met lage inkomens betalen meer belasting.
B
Mensen met hoge inkomens betalen meer belasting
C
Mensen met een hoog belastbaar inkomen betalen ook in % meer belasting
D
Mensen met een laag belastbaar inkomen betalen in % meer belasting.
Slide 12 - Quiz
Wat betekend vergrijzing?
A
Er komen steeds meer snelwegen waar eerst bossen waren.
B
Het aantal flats neemt toe.
C
Het aantal ouderen neemt toe.
D
Het aantal mensen die hun haar grijs verven neemt toe.
Slide 13 - Quiz
Wie zijn de 'actieven' op de arbeidsmarkt?
A
De ondernemers.
B
De mensen met betaald werk.
C
De ambtenaren.
D
De mensen met betaald werk + vrijwilligers.
Slide 14 - Quiz
Wat is nivellering?
A
Het verkleinen van inkomensverschillen.
B
Het vergroten van inkomensverschillen.
C
Het gelijk houden van inkomensverschillen.
D
Alle antwoorden zijn onjuist.
Slide 15 - Quiz
Arbeidsproductiviteit is....
A
Snel je werk doen
B
Productie gedaan door arbeiders
C
De productie per werkende per tijdseenheid
D
De optimale taakverdeling
Slide 16 - Quiz
Hoe beïnvloedt concurrentie de arbeidsproductiviteit?
A
doordat je sneller en beter gaat produceren neemt de arbeidsproductiviteit af
B
doordat je beter wil zijn dan je concurrenten, gaat dat vanzelf
C
doordat je beter wil zijn dan je concurrent blijft de arbeidsproductiviteit gelijk
D
doordat je de concurrentie voor wilt blijven, ga je sneller en beter produceren en neemt de arbeidsproductiviteit toe
Slide 17 - Quiz
OP een krappe arbeidsmarkt is er meer/minder werkloosheid dan op een ruime arbeidsmarkt.
A
Meer
B
Minder
Slide 18 - Quiz
Wat is de arbeidsmarkt?
A
Het aanbod van werk
B
De vraag naar arbeid
C
Het aanbod van arbeid en de vraag naar arbeid
Slide 19 - Quiz
Wat is een arbeidsmarkt?
A
Dat zijn alle mensen die werk zoeken.
B
Dat zijn alle mensen die werken of werk zoeken en alle banen en vacatures bij bedrijven.
C
Dat zijn alle mensen die werken.
D
Dat zijn alle mensen die werken of werk zoeken
Slide 20 - Quiz
Bedrijven streven naar een hoge arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:
A
scholing
B
specialiseren
C
mechanisering
D
Alle antwoorden zijn goed,
Slide 21 - Quiz
Wat is de beroepsbevolking?
A
Iedereen die werkt of werkloos is
B
Iedereen die werkt
C
Iedereen van 15 jaar tot de pensioenleeftijd die werkt
D
Iedereen van 15 jaar tot de pensioenleeftijd die werkt of werkloos is
Slide 22 - Quiz
Arbeidsparticipatie is
A
Het percentage van de mensen die werkt
B
Het aandeel die mensen hebben in bedrijven
C
De hoeveelheid mensen die vrijwilligerswerk doen
D
Het percentage dat tot de beroepsbevolking behoort
Slide 23 - Quiz
Wat is de beroepsbevolking?
A
Groep personen tussen 15 en 75
B
Groep personen tussen 15 en 67 die werken of werkloos zijn
C
Alle werkende en niet werkende mensen
D
geen van bovenstaande antwoorden
Slide 24 - Quiz
Het eigen woningforfait is een belasting
A
over de waarde van je bezittingen
B
over de waarde van je koophuis
C
over de waarde van je huurhuis
D
over je spaargeld
Slide 25 - Quiz
wat is een andere benaming voor een belasting met een proportioneel tarief?
A
belastingmoraal
B
indirecte belasting
C
vlaktax
D
aanslagbelasting
Slide 26 - Quiz
Inkomens kun je nivelleren met een
A
progressieve belasting
B
degressieve belasting
C
proportionele belasting
Slide 27 - Quiz
Wat is denivellering?
A
Het verkleinen van inkomensverschillen.
B
Het vergroten van inkomensverschillen.
C
Het gelijk houden van inkomensverschillen.
D
Alle antwoorden zijn onjuist.
Slide 28 - Quiz
Wat is nivellering?
A
Het verkleinen van inkomensverschillen.
B
Het vergroten van inkomensverschillen.
C
Het gelijk houden van inkomensverschillen.
D
Alle antwoorden zijn onjuist.
Slide 29 - Quiz
Conjuncturele werkloosheid is
A
de vraag daalt en daardoor daalt de productie
B
de vraag stijgt en daardoor stijgt de productie
C
De vraag daalt en daardoor stijgt de productie
D
De vraag stijgt en daardoor daalt de productie
Slide 30 - Quiz
Frictiewerkloosheid is
A
Je bent tijdelijk werkloos tot je mag starten bij je nieuwe baan
B
je hebt alleen werk in een bepaald seizoen
C
je hebt alleen werk in een bepaalde regio
D
je bent "in between jobs"
Slide 31 - Quiz
De langspeelplaat is vervangen door Spotify. Dit zorgt ervoor dat platenwinkels verdwijnen. Welke werkloosheid is dit?
A
Conjuncturele werkloosheid
B
Structurele werkloosheid
C
Frictiewerkloosheid
D
Seizoenswerkloosheid
Slide 32 - Quiz
Rolf werkte voor kort bij een autodealer, maar omdat de verkopen teruglopen, is hij ontslagen. Hij heeft zich bij het UWV ingeschreven om een WW-uitkering aan te vragen.
Hij hoort bij de .................................. werkloosheid
A
geregistreerde
B
verborgen
Slide 33 - Quiz
Welke werkloosheid is niet tijdelijk?
A
seizoenswerkloosheid
B
structurele werkloosheid
C
regionale werkloosheid
D
frictie werkloosheid
Slide 34 - Quiz
Een strandtent gaat dicht in de winter. wat voor werkloosheid is dat?
A
conjuncturele werkloosheid
B
structurele werkloosheid
C
seizoens werkloosheid
D
frictie werkloosheid
Slide 35 - Quiz
Wout werkt bij een hoveniersbedrijf. In de winter ligt dat bedrijf stil. Dan zit Wout werkloos thuis. Hoe heet deze vorm van werkloosheid?
A
Regionale werkloosheid
B
Seizoenswerklooheid
C
Frictiewerkloosheid
Slide 36 - Quiz
Wie zorgen er voor werkgelegenheid?
A
Beroepsbevolking
B
Werkenden
C
Werkzoekenden
D
Bedrijven en de overheid
Slide 37 - Quiz
Aanbod van arbeid
Vraag naar arbeid
Werkzoekenden en werkenden
Bedrijven en overheid
Vacature
Solliciteren
Slide 38 - Question de remorquage
Wat is een planeconomie?
A
De overheid bepaalt wat bedrijven produceren
B
Bedrijven bepalen zelf wat er geproduceerd wordt
C
Hulpmiddelen die je nodig hebt om te produceren
D
Een planeconomie heeft nooit bestaan
Slide 39 - Quiz
In een planeconomie
A
bepalen vraag en aanbod de prijzen
B
is de overheid vrij groot
C
grijpt de overheid in om een redelijk bestaan te garanderen
D
worden prijzen door de overheid bepaald
Slide 40 - Quiz
Welke uitspraak past bij een sociale markteconomie?
A
De overheid stelt strenge regels op voor de samenleving.
B
De overheid bemoeit zich niet met het spel van vraag en aanbod.
C
De overheid zorgt dat een land aantrekkelijk is voor grote bedrijven.
D
De overheid zorgt met wetten en regels voor een minimum bestaan.
Slide 41 - Quiz
Wat is een vrijemarkteconomie?
A
Een economie waarin iedereen alleen maar winst maakt
B
Een economie waarin alleen de overheid bedrijven kan opzetten
C
Een economie waarin iedereen zelf een bedrijf kan opstarten.
D
Een economie met alleen Fairtrade producten
Slide 42 - Quiz
Vrijemarkteconomie
A
Overheid regelt alles
B
bedrijven maken zaken waar vraag naar is
C
communisme
D
kapitalisme
Slide 43 - Quiz
Welke uitspraak past bij een sociale markteconomie?
A
De overheid geeft met strenge regels vorm aan de samenleving
B
De overheid mengt zich niet in het spel van vraag en aanbod
C
De overheid zorgt ervoor dat het land aantrekkelijk is voor grote bedrijven
D
De overheid zorgt met wetten en regels voor een bestaansminimum
Slide 44 - Quiz
Wat is privatisering?
A
De overheid koopt een dienst of activiteit van een particulier bedrijf met het idee hier
winst me te kunnen maken.
B
De overheid stimuleert particuliere bedrijven om meer mensen in dienst te nemen.
C
De overheid verkoopt een dienst of activiteit aan een bedrijf in de particuliere sector.
D
Het privévermogen van eigenaren van bedrijven in de particuliere sector wordt door
de overheid beschermd.
Slide 45 - Quiz
Privatiseren
A
Wordt verkocht door de overheid
B
Wordt verkocht door bedrijven
Slide 46 - Quiz
Wat doet de SER?
A
De overheid advies geven over sociaaleconomische thema's.
B
Onderzoeken wat de gevolgen zijn van nieuwe wetten.
C
Het verzamelen van cijfertjes over Nederland en de economie.
Slide 47 - Quiz
In het artikel worden het CBS en CPB genoemd. Welk instituut kijkt achteruit? verzamelt gegevens over de economie?
A
CBS
B
CPB
Slide 48 - Quiz
Het CBS:
A
Verzamelt statistieken
B
Geeft advies aan de overheid over de eco..
C
Onderzoekt economische keuzes.
Slide 49 - Quiz
Wat zijn collectieve goederen?
A
straat verlichting
B
fietspaden
C
auto
D
boten
Slide 50 - Quiz
Collectieve goederen zijn:
A
Voorzieningen de iedereen kan kopen in de winkel
B
Voorzieningen die de overheid geheel of gedeeltelijk heeft betaalt.
C
Voorzieningen die mensen maken voor elkaar
D
Voorzieningen waar iedereen voor een klein eigenaar van is