7.4 De overheid ruilt over de tijd

H7: Nu of later?
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

H7: Nu of later?

Slide 1 - Diapositive

H7.4: De overheid ruilt over de tijd
  • Terugblik par 7.3;
  • Lesdoelen par.7.4;
  • Uitleg;
  • Huiswerk volgende les;
  • Reflectie.

Slide 2 - Diapositive

Is een lage inflatie gunstig of ongunstig voor bedrijven die willen investeren? (Boek opdracht 29)
A
Gunstig
B
Ongunstig
C
Dat maakt niet uit.
D
Het verschilt per bedrijf.

Slide 3 - Quiz

Is een hoge inflatie gunstig voor mensen die geld lenen?
(Boek opdracht 29)
A
Gunstig, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag meer waard.
B
Gunstig, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag minder waard.
C
Ongunstig, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag meer waard.
D
Ongunstig, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag minder waard.

Slide 4 - Quiz

Rob spaart jaarlijks €800,-. Hij zet het geld op zijn spaarrekening waarop hij 2,5% krijgt. De inflatie is de afgelopen jaren gemiddeld 2%. Bereken de reële rente.
(Boek opdracht 28)

Slide 5 - Question ouverte

Is een hoge inflatie gunstig voor mensen die sparen?
(Boek opdracht 29)
A
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld lager.
B
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld hoger.
C
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld lager.
D
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld hoger.

Slide 6 - Quiz

Reële rente bij sparen is

Theorie blz 212
A
De betaalde rente over je spaargeld
B
De ontvangen rente na inflatiecorrectie
C
De ontvangen rente over je spaargeld
D
De betaalde rente na inflatiecorrectie

Slide 7 - Quiz

Wij spreken van negatieve reële rente als:
(Boek opdracht 31)
A
inflatie lager dan de rentepercentage is
B
inflatie hoger dan de rentepercentage is
C
inflatie gelijk is aan de rentepercentage

Slide 8 - Quiz

Wat is de reële rente?

theorie blz 212
A
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen
B
Rentepercentage dat de bank geeft of vraagt voor sparen of lenen.
C
Daling van de koopkracht van het geld, bijvoorbeeld de euro
D
De nominale rente gecorrigeerd met de inflatie.

Slide 9 - Quiz

De reële rente is hoger dan de nominale rente
(Boek opdracht 31)
A
er is sprake van inflatie
B
er is sprake van deflatie
C
de spaarrente is hoger dan de kredietrente
D
dit kan helemaal niet

Slide 10 - Quiz

H7: Nu of later?

Slide 11 - Diapositive

Lesdoelen 7.4: De overheid ruilt over tijd.
  • Je kunt, met voorbeelden, uitleggen wat de rijksbegroting is.
  • Je kunt voorbeelden geven van uitgaven en inkomsten van de collectieve sector.
  • Je kunt uitleggen dat de overheid ruilt over de tijd door een begrotingstekort- of overschot.

Slide 12 - Diapositive

Lesdoel 
Je kunt, met voorbeelden, uitleggen wat de rijksbegroting is.

Slide 13 - Diapositive

7.4 De overheid ruilt over de tijd
Net als gezinshuishoudens en bedrijven,
heeft de overheid inkomsten en uitgaven. 

De overheid maakt hiervan jaarlijks de Rijksbegroting

Jaarlijks tijdens Prinsjesdag informeert de overheid 
haar burgers hierover met behulp van de Miljoenennota
Rijksbegroting:  
Verwachte uitgaven en inkomsten van de overheid voor een komend jaar. 

 

Miljoenennota:  
Bevat uitleg van de rijksbegroting. 

 

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Vidéo

Slide 16 - Diapositive

Lesdoel 
Je kunt voorbeelden geven van uitgaven en inkomsten van de collectieve sector.

Slide 17 - Diapositive


overheid en sociale zekerheidinstellingen



Collectieve sector

Slide 18 - Diapositive

Collectieve sector    (blz 215, 223)

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Inkomsten van de collectieve sector 

Slide 21 - Diapositive

Uitgaven de collectieve sector
zie blz 216 

Slide 22 - Diapositive

Lesdoel 
Je kunt uitleggen dat de overheid ruilt over de tijd door een begrotingstekort- of overschot.

Slide 23 - Diapositive

Begrotings-overschot: 
De verwachte inkomsten van de overheid zijn groter dan de verwachte uitgaven. 


 

 
Staatsschuld:  
De schuld die de overheid heeft opgebouwd door geld te lenen. 


 

 

Slide 24 - Diapositive

Begrotingstekort: 
De verwachte inkomsten van de overheid zijn lager dan de verwachte uitgaven. 



 

 

Slide 25 - Diapositive

Financieringstekort en staatsschuld
Als de overheidsinkomsten kleiner zijn dan de overheidsuitgaven, moet de overheid lenen.

     Dit verschil heet het financieringstekort. 

         De staatsschuld neemt hierdoor toe.

Slide 26 - Diapositive







De staatsschuld is dus het totaal van alle financieringstekorten van de afgelopen jaren.


Slide 27 - Diapositive

Aan het werk
Paragraaf 7.4: Maken opdrachten
Paragraaf 7.3: Afmaken opdrachten 



Slide 28 - Diapositive

Huiswerk volgende les
Paragraaf 7.3: Maken opdrachten
Paragraaf 7.4: Maken opdrachten


Is al veel tijd aan besteed dus
het hoeft niet veel huiswerk te
zijn.



Slide 29 - Diapositive

Reflectie:  Zijn de lesdoelen behaald?
  • Je kunt, met voorbeelden, uitleggen wat de rijksbegroting is.
  • Je kunt voorbeelden geven van uitgaven en inkomsten van de collectieve sector.
  • Je kunt uitleggen dat de overheid ruilt over de tijd door een begrotingstekort- of overschot.

Slide 30 - Diapositive

Door de coronacrisis zijn de overheidsuitgaven gestegen en de inkomsten gedaald, hierdoor is de staatsschuld toegenomen.
A
juist
B
onjuist

Slide 31 - Quiz

wat is GEEN inkomen van de overheid?
A
loonbelasting
B
sociale verzekering
C
accijns
D
salaris

Slide 32 - Quiz

De staatsschuld wordt kleiner als er een begrotingsoverschot is
A
Juist
B
Onjuist

Slide 33 - Quiz

De staatsschuld is een voorbeeld van ...
A
Een voorraadgrootheid
B
Een stroomgrootheid
C
Zowel een voorraad- als stroomgrootheid

Slide 34 - Quiz

Sociale verzekeringen zijn onder te verdelen in:
A
collectieve verzekeringen en particuliere verzekeringen
B
werknemersverzekeringen en risicoverzekeringen
C
volksverzekeringen en schadeverzekeringen
D
volksverzekeringen en werknemersverzekeringen

Slide 35 - Quiz

Is er sprake van een begrotingstekort of een begrotingsoverschot?

A
Begrotingstekort
B
Begrotingsoverschot

Slide 36 - Quiz

Wie betalen er voor sociale verzekeringen?
A
Werknemers
B
Werkgevers
C
De overheid
D
Werkgevers en werknemers samen

Slide 37 - Quiz

Sociale verzekeringen worden betaald met...
A
BELASTINGEN
B
UITKERINGEN
C
BOETES
D
PREMIES

Slide 38 - Quiz

Wanneer de overheid aflost op de staatsschuld. Wat voor gevolgen heeft dat op de rentekosten op de staatsschuld
A
Deze worden hoger
B
Deze blijven gelijk
C
Deze worden lager

Slide 39 - Quiz

Bij een begrotingstekort verwacht de overheid ...
A
Meer inkomsten dan uitgaven
B
Meer uitgaven dan inkomsten

Slide 40 - Quiz

De staatsschuld wordt kleiner als er een begrotingsoverschot is
A
Juist
B
Onjuist

Slide 41 - Quiz

Wat kan de overheid doen bij een begrotingstekort?
A
Bezuinigen op de uitgaven.
B
De belastingen (inkomsten) verhogen.
C
Geld lenen.
D
A, B en C.

Slide 42 - Quiz

De staatsschuld stijgt als:
A
inkomsten > uitgaven
B
uitgaven > inkomsten

Slide 43 - Quiz

Wat is een staatsschuld?
A
Het totaal van de export die een land heeft gemaakt
B
Het totaal van de import die een land heeft gemaakt
C
Het totaal van de schulden die een land heeft gemaakt.
D
Een deel van de schulden die een land heeft gemaakt.

Slide 44 - Quiz

Huiswerk volgende les
Paragraaf 7.3: Maken opdrachten
Paragraaf 7.4: Maken opdrachten


Is al veel tijd aan besteed dus
het hoeft niet veel huiswerk te
zijn.



Slide 45 - Diapositive

Gebruik de miljoenennota in par. 7.4. Wat zijn de belangrijkste inkomsten en uitgaven van de overheid?

Slide 46 - Question ouverte