Les 2 §3+§5: herhaling §3 + voorzetselvoorwerp

Voorzetselvoorwerp
+ herhaling §3
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Voorzetselvoorwerp
+ herhaling §3

Slide 1 - Diapositive

Planning
Huiswerk bespreken
Terugblik
Uitleg

Slide 2 - Diapositive

Huiswerk bespreken
opdracht 2 t/m 5 op blz. 210 + 211

Slide 3 - Diapositive

Terugblik

Slide 4 - Diapositive

Wat is het verschil tussen een verplicht en een toevallig wederkerend werkwoord?

Slide 5 - Question ouverte

Waar zet ik het wederkerend voornaamwoord van een toevallig wederkerend werkwoord neer?
A
Bij het werkwoordelijk gezegde
B
Bij het lijdend voorwerp

Slide 6 - Quiz

Geef nu een voorbeeld van een toevallig wederkerend werkwoord.

Slide 7 - Question ouverte

Geef nu een voorbeeld van een verplicht wederkerend werkwoord.

Slide 8 - Question ouverte

Verplicht of toevallig wederkerend werkwoord?
Zich vermaken
A
Verplicht
B
Toevallig

Slide 9 - Quiz

Verplicht of toevallig wederkerend werkwoord?
Zich vergissen
A
Verplicht
B
Toevallig

Slide 10 - Quiz

Verplicht of toevallig wederkerend werkwoord?
Zich gedragen
A
Verplicht
B
Toevallig

Slide 11 - Quiz

Stappenplan zinsontleden tot nu toe
1. Persoonsvorm (pv)
2. Onderwerp (o)
3. Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde (wg/ng)
4. Lijdend voorwerp (lv)
5. Meewerkend voorwerp (mv)
6. Bijwoordelijke bepaling


Slide 12 - Diapositive

Stappenplan zinsontleden vanaf nu
1. Persoonsvorm (pv)
2. Onderwerp (o)
3. Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde (wg/ng)
4. Lijdend voorwerp (lv)
5. Meewerkend voorwerp (mv)
7. Bijwoordelijke bepaling (bwb)


6.Voorzetselvoorwerp (vv)

Slide 13 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp
Ik hoop dit keer op een heel mooi cijfer.

3 kenmerken van een voorzetselvoorwerp


1. Het begint met een voorzetsel
2. Dat voorzetsel is een 'vast voorzetsel' (het hoort bij een werkwoord)
3. De betekenis van het voorzetselvoorwerp is figuurlijk (niet letterlijk)

Slide 14 - Diapositive

Een vast voorzetsel
Een voorzetsel dat standaard met een bepaald werkwoord samen gaat.
Denken aan
Lachen om
Wachten op
Dromen over
Spelen tegen
Bang zijn voor
Snoepen van

Slide 15 - Diapositive

VV = niet letterlijk
Ik wacht op een pizza.
Mijn broer is bang voor die spin.

Slide 16 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp
In de winter verlangen veel mensen naar het warme weer van de zomer.
wg = verlangen
vv = naar het warme weer van de zomer

Slide 17 - Diapositive

Het voorzetselvoorwerp kan ook voorkomen naast een lijdend voorwerp, bij wederkerende werkwoorden (→ § 3) en naast een naamwoordelijk gezegde. In het laatste geval hoort het vaak bij een bijvoeglijk naamwoord met een vast voorzetsel (benieuwd naar, blij met).

Slide 18 - Diapositive

  • De directeur / bedankte / zijn naaste medewerkers (lv) / voor hun inzet (vv).
  • De verliezers / moesten zich schikken (wg) / in de pijnlijke verkiezingsnederlaag (vv).
  • De verzekering / is [verantwoordelijk] (ng) / voor de afhandeling van de schade (vv).

Slide 19 - Diapositive

Zo vind je het vzv
Noteer persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde en – als die er zijn – lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
Kijk of er een werkwoord of bijvoeglijk naamwoord is met een vast voorzetsel.
Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp.

Je kunt een voorzetselvoorwerp vaak vervangen door een zin met ‘er+voorzetsel …’ (eraan …, erop…, ervoor …):
Na de vijfde nederlaag op rij / rekende / de coach / op zijn ontslag (vv).
Na de vijfde nederlaag op rij / rekende / de coach / erop dat hij zou worden ontslagen. Bij een bijwoordelijke bepaling is zo’n vervanging niet mogelijk.

Slide 20 - Diapositive

In de volgende eerste zinnen geeft het zinsdeel dat begint met het voorzetsel een plaats aan, waardoor het dus niet gaat om een voorzetselvoorwerp, maar om een bijwoordelijke bepaling:


- De mat ligt voor je voordeur. (je voordeur geeft een plaats aan = bijwoordelijke bepaling)
- De mat ligt daar voor de sier. (de sier geeft géén plaats aan = voorzetselvoorwerp)
- De vrouw kijkt naar de straat. (de straat geeft een plaats aan = bijwoordelijke bepaling)
- De vrouw kijkt naar haar man. (haar man geeft géén plaats aan = voorzetselvoorwerp)

Slide 21 - Diapositive

Welk voorzetselvoorwerp hoort bij:
je hechten ....

Slide 22 - Question ouverte

streven ...

Slide 23 - Question ouverte

Twijfelen ...

Slide 24 - Question ouverte

Klagen ...

Slide 25 - Question ouverte

Maak een zin met:
Je hechten aan

Slide 26 - Question ouverte

Streven naar:

Slide 27 - Question ouverte

Twijfelen aan:

Slide 28 - Question ouverte

Klagen over:

Slide 29 - Question ouverte

Welke zin heeft een voorzetselvoorwerp?
A
Hij heeft een enorme hekel aan huiswerk maken
B
Hij wil graag huiswerk maken.
C
Hij geniet erg, dat zie je zo.

Slide 30 - Quiz


Welke zin bevat een voorzetselvoorwerp?




A
Bij een aanvraag van een paspoort moet je je vingerafdrukken geven.
B
De winkelstraat is versierd met hangende paraplu’s.
C
Het vliegticket vind je na betaling in je mailbox.
D
Zangeres Pink toert een maand lang door Europa.

Slide 31 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een zin met een voorzetselvoorwerp?
A
De kat springt over de muur.
B
Wij rekenen op jouw goedkeuring.
C
Zij heeft de taak op de tafel gelegd.
D
Hij geeft het cadeau aan zijn vriendin.

Slide 32 - Quiz

Wat is het voorzetselvoorwerp in de zin:

Mijn broer geeft om het konijn.

Slide 33 - Question ouverte

Wat is het voorzetselvoorwerp in de zin:

De piloot kijkt naar het nieuwe vliegtuig.

Slide 34 - Question ouverte

Maken:
Opdracht 2, 4 en 6 op blz. 215

Slide 35 - Diapositive

Ik vond deze les:
A
Moeilijk
B
Makkelijk
C
Leuk

Slide 36 - Quiz

Waar heb ik nu nog hulp bij nodig?

Slide 37 - Question ouverte