werkwoord pouvoir

• Frans
• Middelbare school
• havo

Tout d'abord:

le présent

Pouvoir = kunnen / mogen

Je peux	Ik kan
Tu peux	Jij kunt
Il / elle / on peut	Hij / zij / men kan
Nous pouvons	Wij kunnen
Vous pouvez	Jullie kunnen / u kunt
Ils / elles peuvent	Zij kunnen

ik kan, ik mag

1. je peut
2. je peux
3. je peus
4. je peu

zij kan, zij mag

1. elles peut
2. elles peuvent
3. elle peu
4. elle peut

wij kunnen, wij mogen

1. nous pouvons
2. nous pouvont
3. vous pouvons
4. vous pouvez

mes copains ..... (kunnen) venir ce soir

1. pouvoir
2. peut
3. pouvent
4. peuvent

on peut (2x)

1. men kan
2. u kunt
3. wij kunnen
4. jullie kunnen

(jullie kunnen) ............. visiter
la Tour Eiffel

u kunt

ik kan

hij kan

zij kunnen

wij kunnen

zij kan

vous pouvez

je peux

ils peuvent

il peut

elle peut

nous pouvons