1. Aanwijzend voornaamwoord: die, deze, dat, dit
2. Wederkerend voornaamwoord:
Ik schaam me (komt van: zich schamen)
Wij wassen ons (komt van: zich wassen)
Jij past je aan (zich aanpassen)
3. Vragend voornaamwoord: vraagt naar IETS of IEMAND
wie, wat, welke, wat voor een