Vragend maken

• Engels
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Vragend maken

Making questions with to be or to do

We are at school.

1. het werkwoord is: we
2. het werkwoord is: are
3. het werkwoord is: at
4. het werkwoord is: school

Ellen is usually late on Wednesdays.

1. het werkwoord is: is
2. het werkwoord is: usually
3. het werkwoord is: on
4. het werkwoord is: late

Het werkwoord

             is hier 

• are
• is

Dit is het werkwoord : to be

Als we vragend maken, begint de zin met am / are / is.

• I am late.                    Am l late?
• He is 12 years old.     Is he 12 years old?
• They are at home.      Are they at home?

Als er can in de zin staat, dan begint de vraag ook met can.

• You can do it.             Can you do it?
• He can see you.         Can he see you?
• They can fix it.           Can they fix it?

Soms heb je  zinnen zonder am / are / is of can

Kijk weer goed wat het werkwoord is

Ellen really hates pizza and cheese.

1. het werkwoord is: really
2. het werkwoord is: pizza
3. het werkwoord is: cheese
4. het werkwoord is: hates

My parents drink coffee every day.

1. het werkwoord is: my
2. het werkwoord is: drink
3. het werkwoord is: parents
4. het werkwoord is: day

She always watches football on TV.

1. het werkwoord is: She
2. het werkwoord is: watches
3. het werkwoord is: on
4. het werkwoord is: always

KLM flies to London ten times a day.

1. het werkwoord is: flies
2. het werkwoord is: times
3. het werkwoord is: ten
4. het werkwoord is: to

De werkwoorden zijn hier:

• hate
• drink
• watch
• fly

 Het werkwoord is dus geen am/ are/ is. Je kunt nu de vraag niet maken door het werkwoord vooraan in de zin te zetten.

Om de vragend te maken zet je do of does vooraan in de zin.

Hoe kies je tussen do of does?

I do                                         

you do

he does

she does

it does

we do

you do

they do

          Do         * you

                         * we

                         * they

                         * het onderwerp is niet he/she/it

 

  

    Does        * he / she / it

                      * woorden i.p.v. he : teacher

                      * she: my sister

                      * it: the dog / the cat the car

Ellen really hates pizza and cheese.

1. Bij een vraag gebruik je: Do
2. Bij een vraag gebruik je: Does

My parents drink coffee every day.

1. Bij een vraag gebruik je: Do
2. Bij een vraag gebruik je: Does

She always watches football on TV.

1. Bij een vraag gebruik je: Do
2. Bij een vraag gebruik je: Does

KLM flies to London ten times a day.

1. Bij een vraag gebruik je: Do
2. Bij een vraag gebruik je: Does

Dus als je een vraag maakt van zinnen waar geen                   am/ are /is in staat 

Begint je zin met Do of Does 

They eat pizza.                 Do they eat pizza? 

He sleeps a lot.                Does he sleep a lot?

She goes to Spain.         Does she go to Spain?

Zijn we nu klaar?

Nee als je een vraag maakt van zinnen waarin het werkwoord niet am , is of are is, moet je altijd 2 dingen doen:

1

Begin de zin met Do of Does om de zin vragend te maken.

2

Zet het werkwoord in de zin terug in de vorm van het hele werkwoord.

2

She goes to Spain.

Het werkwoord : goes moet terug naar de                                                   vorm van het hele werkwoord:

en wordt weer: go

(de -es verdwijnt dus)

Does she go to Spain?

2

He sleeps a lot.

Het werkwoord : sleeps moet terug naar de                                                   vorm van het hele werkwoord:

en wordt weer: sleep

( de -s verdwijnt dus)

Does he sleep a lot?

2

KLM flies  on London.

Het werkwoord : flies moet terug naar de                                                   vorm van het hele werkwoord:

en wordt weer: fly

(de -es verdwijnt dus, en i wordt weer y)

Does KLM fly on London?

2

They eat pizza.

Het werkwoord : eat is de vorm van het hele werkwoord.

Do they eat pizza?

Ellen hates pizza and cheese.

1. Does Ellen hate pizza and cheese?
2. Do Ellen hate pizza and cheese?
3. Does Ellen hates pizza and cheese?
4. Do Ellen hate pizza and cheese?

They walk to school.
(Maak vragend)

She goes home after her classes

1. Does she goe home after her classes?
2. Do she goe home after her classes?
3. Does she goes home after her classes?
4. Does she go home after her classes?

Peter does his homework.

The rabbit eats a carrot.

He fights with his sister.

The policeman stops the car.

Maak een goede zin :
Do central park is in New York?

Maak een goede zin :
Do Mike sings a song?

Maak een goede zin:
Do people watches the parade?

Maak nu de oefenstof

 Wil je meer info over Vragend maken in de Present Simple?

Ga naar de map STK

Klik op Unit 3 + herhaling unit 2

Klik op info (met filmpjes van Engels Gemist die op de volgende slide staat)

Klik op oefenen (hier kun je online oefenen met de grammar)