H4 vragen maken

Faire des questions
H4
U3
ex 24
paragraphe 11
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Faire des questions
H4
U3
ex 24
paragraphe 11

Slide 1 - Diapositive

noteer het vraagwoord in het Frans

Slide 2 - Diapositive

Wat betekent de volgende vraag:
Comment tu vas à l'école?

Slide 3 - Question ouverte

Geef 1 andere correctie Franse vraagvorm van
Comment tu vas à l'école?

Slide 4 - Carte mentale

En de vraag wat gaat hij doen?
A
Qu'est-ce qu'il va faire?
B
Quoi va-t-il faire?
C
Qu'est-ce qui va-t-il faire?
D
Est-ce quíl va faire quoi?

Slide 5 - Quiz

Vertaal nu
wat is jouw lievelingskleur?
A
Quel est ta couleur préféré?
B
Quel est ton couleur préférée?
C
Quels couleurs est-ce que tu préfères?
D
Quelle est ta couleur préférée?

Slide 6 - Quiz

nog eentje dan..
Wanneer zien we de film?
A
Comment on voit le film?
B
Pourquoi voit-on le fim?
C
Quand est-ce que on voit le fim
D
Quand voit-on le fim?

Slide 7 - Quiz

inversie betekent omdraaien, bijvoorbeeld
tu vas wordt vas-tu
welke opletter(s) kent deze vorm?

Slide 8 - Question ouverte

vertaal :
Kijk jij?
A
T u regardes?
B
regardes tu?
C
regarde-tu
D
Est-ce que je regarde?

Slide 9 - Quiz

Welke vorm is correct?
A
Porquoi elle parle?
B
Pourquoi parles elles?
C
Elle parle pourqoui
D
Pourquoi parle-t-elle?

Slide 10 - Quiz

welke Franse vraag is juist?
A
Tu t'appelles comment?
B
Comment tu t'appelles?
C
Comment t'appelles-tu?
D
Comment est-ce que tu t'appelles?

Slide 11 - Quiz

strikvraag: ze kunnen alle 4!
wat is de 3e mogelijkheid?
welke opletter(s) kun je hier noemen?

Slide 12 - Diapositive

Est-ce que
ook hier zijn een paar opletters.(plaats/vorm). welke?

Slide 13 - Diapositive

            nog een paar lastige
schrijf de 3 mogelijk Franse vraagvormen op
voor de vertaling van:

Wie heb jij gezien?

Slide 14 - Diapositive

Welke vraag is juist?
A
Elise travaille beaucoup?
B
Travaille Elise beaucoup?
C
Travaille-t-Elise beaucoup?
D
Est-ce que Elise travaille beaucoup?

Slide 15 - Quiz

Vertaal het woordje WAT in het Frans in de volgende zinnen
A
(wat) tu regardes?
B
(wat) est intéressant?
C
A (wat) penses-tu?
D
(wat) elle organise?

Slide 16 - Quiz

Geef van elk van de vragen aan wat er fout is
(en verbeter/vertaal ze)
A
Ou est-tu allé hier?
B
Qu'est-ce que c'est ton adresse?
C
Quoi sont tes idées?
D
Qu'est-ce que elle fait ici?

Slide 17 - Quiz

Dernière
C'est clair?
Est-ce clair?
Est-ce que c'est claire?

maintenant?

Slide 18 - Diapositive