ABCD Ch 6 1h/v

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

1hv8 - lundi le 31 mai

Poser une question en français

Om in het Frans een vraag te stellen, zet je een vraagteken achter de gewone zin. Je spreekt de vraag anders uit dan een gewone zin: aan het eind gaat je stem iets omhoog.

Spreek de volgende zinnen uit: 

Vous allez à la boulangerie?   /   vous allez au cinéma.

Tu vas à la plage?

Ga je naar het strand?

7 vraagwoorden

où	waar	Tu habites où?
quand	wanneer	Quand est ton anniversaire?
comment	hoe	Comment tu t'appelles?
combien (de)	hoeveel	Tu veux combien de frites?
pourquoi	waarom	Pourquoi tu fais du sport?
qui	wie	Qui est ton prof de maths?
qu'est-ce que	wat	Qu'est-ce que tu aimes manger?

Traduis

Il regarde la télé.

Il regarde la télé?

Traduis

Il regarde la télé.

Hij kijkt tv.

Il regarde la télé?

Kijkt hij tv?

In het Frans blijft de woordvolgorde gelijk. Er staat alleen een vraagteken achter de zin.

Er zijn ook vragen met een vraagwoord.

Welke vraagwoorden ken je?

Vraagwoorden

Wie - Qui

Wat - Qu'est-ce que

Waar - Où

Waarom - Pourquoi 

Hoe - Comment

Hoeveel - Combien

Wanneer - Quand

Waar het vraagwoord in de zin komt, hoef je nu nog niet te leren. Je houdt de volgorde uit de phrases clés aan.

Hoe vertaal je 'wie'?

1. où
2. pourquoi
3. qui
4. qu'est-ce que

Hoe vertaal je 'waar'?

1. où
2. pourquoi
3. qui
4. qu'est-ce que

Hoe vertaal je 'wanneer'?

1. pourquoi
2. quand
3. comment
4. qu'est-ce que

Hoe vertaal je 'hoe'?

1. pourquoi
2. quand
3. comment
4. qu'est-ce que

Waar staat de vraag juist (volgens de correcte zinsbouw)?

1. On va à Paris?
2. On à va Paris?
3. Va on à Paris?

Waar staat de vraag juist (volgens de correcte zinsbouw)?

1. Habites tu dans un appartement?
2. Tu habites dans un appartement?
3. Tu dans un appartement habites?

Qui

Pourquoi

Comment

Qu'est-ce que

Où

Combien (de)

Quand

	Wie
	Waarom
Qu'est-ce que
	Waar
Quand
	Hoe

De vraagwoorden

Qui

Pourquoi

Wat

Wanneer 

Où

Comment

Wat is het meest logische vraagwoord:
Tu habites…..?

1. qui
2. combien
3. où
4. quand

Pourquoi=

1. Wanneer
2. Hoe
3. Waarom
4. Welke

Tu as combien de frères?

1. Hoe vaak zie jij je broers?
2. Hoeveel broers heb jij?
3. Wanneer zie jij je broers?
4. Wie zijn jouw broers?

LA FIN