herhaling passé composé

le passé composé

aujourd'hui c'est ... (quel jour?)

c'est le ... ... (quelle date?)

il est ... (quelle heure?)

1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

le passé composé

aujourd'hui c'est ... (quel jour?)

c'est le ... ... (quelle date?)

il est ... (quelle heure?)

Slide 1 - Diapositive

Je moet deze tijd gebruiken als je de opdracht krijgt te zeggen wat iemand heeft gedaan of wat er is gebeurd.

Slide 2 - Diapositive

Dus:

Je maakt de passé composé door een vorm van het werkwoord avoir of een vorm van êtrevoltooid deelwoord .


> Hoe maak je een voltooid deelwoord?

> Hoe weet je nu welke werkwoorden met avoir en welke met être vervoegd worden?

Slide 3 - Diapositive

Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden.
- er >>> -é
parler wordt parlé
-ir >>> -i
réussir wordt réussi
-re >>> -u
vendre wordt vendu

Slide 4 - Diapositive

Welke werkwoorden worden in de passé composé met être vervoegd?

Slide 5 - Question ouverte

Wanneer gebruik je avoir of être als hulpwerkwoord?

  • Gemakkelijke maar niet in alle gevallen opgaande regel:
  • gebruik hetzelfde hulpwerkwoord als wij in het Nederlands doen, vb:
  • ik heb gegeven =
  • j' ai  donné
  • hij is binnengekomen =
  • il est entré

Slide 6 - Diapositive

Deze regel werkt goed, maar dan moet je wel alle uitzonderingen onthouden.

ik ben geweest = j'ai été

Ik ben verhuisd = j'ai déménagé

Ik ben vergeten = j'ai oublié

ik ben erin geslaagd = j'ai réussi

ik ben begonnen = j'ai commencé

ik ben veranderd = j'ai changé

ik ben ouder geworden = j'ai vieilli

IK ben (op)gegroeid = j'ai grandi


Maar dan moet je wel alle uitzonderingen erbij leren:

Slide 7 - Diapositive

Je kunt nog op 2 andere manieren onthouden bij welke werkwoorden je een vorm van être (je suis, tu es,...) moet gebruiken en bij welke een vorm van avoir (j'ai, tu as, ...). Je moet natuurlijk wel goed deze 2 ww uit elkaar weten te houden!
De eerste manier is met het huis van être:

Slide 8 - Diapositive

Of je onthoudt: het huis van être

Slide 9 - Diapositive

WANNEER ETRE OF AVOIR?


Het Etre-Huis

Slide 10 - Diapositive

De tweede manier is met het rijtje van MAARTEN:

( alle werkwoorden die être krijgen staan in dit rijtje)

Monter       < >       Descendre

Aller             < >       Venir

Arriver        < >       Partir

Rentrer                   Retourner

Tomber                  Rester

Entrer          < >      Sortir

Naître          < >      Mourir


Slide 11 - Diapositive

accord: uitgang

Als het werkwoord être krijgt in de passé composé gebeurt er nog iets anders. Het onderwerp in een zin bepaalt welke uitgang er achter het voltooid deelwoord komt:

Marianne est allée chez son oncle. > vr.ev + -e

Nous sommes partis à cinq heures. > m.mv + - s

Elles sont arrivées en train. > v.mv + -es


Bij je suis allé heb je dus als je meisje bent een extra -e erachter.


Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Dus: de 3 manieren om avoir of être te kiezen zijn:


1. Je kijkt naar het Nederlands en kiest bij hebben > avoir en bij   zijn > être ( en je onthoudt de uitzonderingen)

2. Je gebruikt het huis van être

3.  Je gebruikt het rijtje van Maarten


Je mag kiezen welke methode je het fijnst vindt!

Slide 14 - Diapositive

le passé composé (vtt) samengevat:
  • speelt zich af in de verleden tijd 
  • bestaat uit 2 werkwoorden: 
  • 1. hulpwerkwoord (avoir of être)
  • 2. voltooid deelwoord,     regels:
  • stam + é (bij ww eindigend op -er): travailler > travaillé
  • stam + u (bij ww eindigend op -re): perdre > perdu
  • stam + i (bij ww eindigend op -ir): finir > fini



Maar hoe doe je dat nu bij onregelmatige werkwoorden?

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Welke voltooide deelwoorden van onregelmatige werkwoorden ken je nog?

Slide 17 - Question ouverte

Elk onregelmatig werkwoord heeft zijn eigen voltooid deelwoord, dat je moet leren en onthouden.
  • je prends > j'ai pris
  • j'ai > j'ai eu
  • je suis > j'ai été
  • je fais > j'ai fait
  • je bois > j'ai bu
  • je peux > j'ai pu
  • je viens > je suis venu
  • je veux > j'ai voulu
  • je peux > j'ai pu
  • je vais > je suis allé
  • je mets > j'ai mis
  • je sors > je suis sorti
  • je pars > je suis parti
  • je dors > j'ai dormi

Slide 18 - Diapositive

stappenplan passé composé

1.  Zoek het werkwoord dat je in de passé composé moet zetten.

2. Check of dat werkwoord 'avoir' of 'être' krijgt. (Kijk dus in het huis van être of in het rijtje van Maarten of vertaal)

3. Kies de juiste vorm van het werkwoord door naar het onderwerp van de zin te kijken.

4. Vergeet niet het voltooid deelwoord te maken.

Slide 19 - Diapositive

Mettez au passé composé:
on (manger = eten)

Slide 20 - Question ouverte

Mettez au passé composé:
ils (choisir=kiezen)

Slide 21 - Question ouverte

Mettez au passé composé:
tu (jouer à la console)

Slide 22 - Question ouverte

Mettez au passé composé:
ils (faire)

Slide 23 - Question ouverte

Mettez au passé composé:
elle (être)

Slide 24 - Question ouverte

Zet in de passé composé:
Nous (travailler=werken)

Slide 25 - Question ouverte

Ils (envoyer, passé composé)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait

Slide 26 - Quiz

Elles...
(passé composé)
A
sont parties
B
sont partis
C
sont partie
D
sont partise

Slide 27 - Quiz

welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?
A
partir
B
être
C
vendre
D
louer

Slide 28 - Quiz

Daisy (partir, passé composé) en France
A
est partie
B
est parti
C
a partie
D
a parti

Slide 29 - Quiz

welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?
A
adorer
B
attendre
C
perdre
D
tomber

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Diapositive