Thema 5 - Dierenmanieren

• Taal
• Basisschool
• Groep 4

Thema 5 taal

Dierenmanieren

Wat zijn kieuwen?

1. Waar een vis mee zwemt
2. Het te eten geven aan een dier
3. Waar een vis mee ademt
4. jonge, kleine visjes

Wat is een kanarie?

1. Plaatje 1
2. Plaatje 2
3. Plaatje 3

Wat is een dwergkonijn?

1. Plaatje 1
2. Plaatje 2
3. Plaatje 3

Mats heeft een nieuwe computer. Hoe weet hij hoe die werkt?
Waarin moet hij kijken?

1. In een krant
2. In een handleiding.
3. In een artikel
4. In een leesboek

Ik mag oppassen op het kind van tante Diana. Wat is een ander woord voor oppassen?

1. eten
2. opletten
3. spelen
4. boodschappen doen

Je geeft iemand een tip.
Wat geef je dan?

1. Een goed raad.
2. Een knuffel
3. Een tik.
4. Een praatje.

Pim leest de instructie bij de sommen.
Wat staat er in een instructie?

1. Een waarschuwing dat je iets niet moet doen.
2. Een aanwijzing hoe je iets moet doen.
3. Informatie over het programma.
4. Een toets waarmee je laat zien wat je kunt.

De ziekenauto was snel bij het noodgeval. Wat gebeurt er bij een noodgeval?

1. Iets wat leuk is.
2. Iets wat erg is.
3. Iets wat onbelangrijk is.
4. Iets wat saai is.

Wat is strelen?

1. Hard iets zeggen.
2. Hard over de huid wrijven
3. Zachtjes iets zeggen.
4. Zachtjes over de huid wrijven.

Waar zie je op het plaatje de tralies?

1. Plaatje A
2. Plaatje B
3. Plaatje C

Waarom staat het bord bij het hok?

1. Om informatie te geven.
2. Om mensen te waarschuwen.
3. Om te zeggen waar je moet zijn.

Wat doet de leeuwin op het plaatje?

1. Brullen
2. Jagen
3. Slapen
4. Zogen

Wat is het waar-deel in de
volgende zin?
De jas hangt aan het haakje.

1. De jas
2. hangt
3. aan het haakje
4. De jas hangt

Wat is het waar-deel in de
volgende zin?
Op de grond ligt een muts.

1. een muts
2. ligt
3. op de grond
4. de muts ligt

Wat is het waar-deel in de
volgende zin?
De bloemen staan in de vaas.

1. in de vaas
2. staan
3. De bloemen
4. de bloemen staan

Welke zin is goed ingekort?

Het kleine meisje speelt op de stoep.

1. Het meisje op de stoep
2. Het meisje speelt
3. Kleine speelt op de stoep.
4. De kleine op de stoep.

Welke zin is goed ingekort?

De voetballer schopt hard tegen de bal.

1. De voetballer schopt.
2. De voetballer
3. Schopt hard tegen de bal
4. schopt hard.

Je maakt een zin korter.
Welke stukjes van de zin
blijven altijd staan?

1. Het bijvoeglijk naamwoord.
2. Het waar-deel.
3. Het werkwoord.
4. Het wie-deel.

Anna tekent op de stoep.
Dit is een vertelzin.
Wat is hierbij een goede vraagzin?

1. Anna tekent.
2. Tekent Anna op de stoep.
3. Wat tekent Anna?
4. Tekent Anna op de stoep?

Gebruikt Anna mooie kleuren?
Dit is een vraagzin.
Wat is hierbij een goede vertelzin?

1. Anna kleurt
2. Anna gebruikt mooie kleuren.
3. Anna gebruikt
4. Mooie kleuren.

Spoelt de regen de kleuren weg?
Dit is een vraagzin.
Wat is hierbij een goede vertelzin?

1. De regen spoelt.
2. Kleuren spoelen weg
3. De regen spoelt de kleuren weg.
4. Spoelt weg.

Welke zin is onbeleefd?

1. Geef mij een pen!
2. Mag ik een pen?
3. Kan ik een pen krijgen?
4. Wil je mij een pen geven?

Welke zin is onbeleefd?

1. Pardon, dat is mijn bal.
2. Wil je van mijn bal afblijven?
3. Kan je mij mijn bal teruggeven?
4. Blijf van mijn bal af!

Welke zin is beleefd?

1. Hou op met dat gezeur.
2. Sorry, ik ben nog even bezig.
3. Wacht nou even!
4. Ga staan!