Stepping Stones - H5 - Instructie 2 Grammar 11 en 12

GRAMMAR 11 - Vragen maken met have en have got

_________________________________

1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsPraktijkonderwijsLeerjaar 1

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

GRAMMAR 11 - Vragen maken met have en have got

_________________________________

Slide 1 - Diapositive

Eerst weer even opwarmen...

I have - ik heb
You have - jij hebt
We have - wij hebben
You have - jullie hebben
They have - zij hebben
En...

He has - hij heeft
She has - zij heeft
It has - het heeft

Slide 2 - Diapositive

Have en have got...
Het is wat verwarrend, maar eigenlijk helemaal niet moeilijk.
Have en have got betekenen BEIDE HETZELFDE, namelijk het werkwoord 'hebben'. 

Slide 3 - Diapositive

Vragen maken met have got
Bij I, you, we en they gebruik je have got
Bij vragen met have got zet je have vooraan in de zin.
Voorbeeld:
I have got a bigger room.

Vraagzin:
Have I got a bigger room?

Slide 4 - Diapositive

Voorbeeld:
You have got a nice room.

Vraagzin:
Have you got a nice room?

Slide 5 - Diapositive

Voorbeeld:
We have got the same carpet.

Vraagzin:
Have we got the same carpet?

Slide 6 - Diapositive

Bij he, she en it gebruik je has got. Bij vragen met has got zet je has vooraan in de zin.
Voorbeeld:
He has got a bunk bed.

Vraagzin:
Has he got a bunkbed?

Slide 7 - Diapositive

Voorbeeld:
She has got a messy room.

Vraagzin:
Has she got a messy room?

Slide 8 - Diapositive

Voorbeeld:
It has got a swimming pool

Vraagzin:
Has it got a swimming pool?

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Vidéo

GRAMMAR 12 - Duurvorm
Je gebruikt de duurvorm om te zeggen dat iets NU aan de gang is of dat iemand iets NU aan het doen is.

De duurvorm maak je met am, is of are, gevolgd door het werkwoord +ing.


Slide 11 - Diapositive

Voorbeelden
I am training foar a match.

Alice is reading a book.

We are watching a film.

My brothers are doing the dishes.

Slide 12 - Diapositive

Maar...
Soms verandert de spelling als je +ing toevoegd. Bij een werkwoord dat eindigt op een e, valt de e weg.
Zoals bij de werkwoorden have, bake en ride...

I am having lunch.
My mum is baking a apple pie.
Thomas is riding his bike.

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Vidéo

Welke zin is goed?
A
Alice is doing the dishes
B
Alice are doing the dishes

Slide 15 - Quiz

Welke zin is goed?
A
He am swimming
B
He is swimming
C
He are swimming

Slide 16 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Mark playing hockey
B
Mark am playing hockey
C
Mark is playing hockey
D
Mark are playing hockey

Slide 17 - Quiz

Welke zin is goed?
A
She sing a song
B
She is sing a song
C
She is singing a song

Slide 18 - Quiz

Welke zin is goed?
A
He is eating a hamburger
B
He is eat a hamburger
C
He eat a hamburger

Slide 19 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Dad mow the lawn
B
Dad is mowing te lawn
C
Dad is mow the lawn
D
Mowing dad the lawn is

Slide 20 - Quiz

Maak de zin af.
I ............. a test (do)

Slide 21 - Question ouverte

All the boys and girls ...... (swim)

Slide 22 - Question ouverte

My little brother ......... in the sand. (play)

Slide 23 - Question ouverte

We ............ in the rain (dance)

Slide 24 - Question ouverte

Tom and Paul ........... a tree house (build)

Slide 25 - Question ouverte

The teacher ............ the next exercise (explain)

Slide 26 - Question ouverte

You ........... hard today (work)

Slide 27 - Question ouverte

We ............ to our girlfriends (talk)

Slide 28 - Question ouverte

Stephanie ............ a film (watch)

Slide 29 - Question ouverte

I ............. an amazing book at the moment (read)

Slide 30 - Question ouverte