Place and time in sentences

• Engels
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 1,2

English: grammar

take / photos / they / every Monday

goes / every day / she / to school

football / Eric / after school / plays

is making / he / at the moment / breakfast

to the club / the girls / go / on Saturdays

o'clock / school / at / 8 / starts

I / home / going / am / now

Simon / on Fridays / the dishes / washes

are / questions / we / answering / the / now

Wie-doet-wat-waar-wanneer?

Onderwerp - alle werkwoorden - lijdend voorwerp - plaats - tijd

Niet alle zinnen bevatten alle zinsdelen! (waar & wanneer)

Let op! Bepalingen (van tijd en plaats) staan meestal achteraan maar kunnen ook vooraan staan (nadruk op te leggen).

Onthouden als ezelsbruggetje!

Examples!

in the afternoon - hang out- at the cafè- My friends and I

I - to school - take the bus- on Tuesday

is going - in the winter - Riley- to Melbourne

https:

How was this lesson?

Did you like the lesson?

Was it easy/hard?

What did you learn today?

Write down your tips and tops in Teams chat!