Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.
Éléments de cette leçon
Taalverzorging NuNederlands 2F
Examentraining taalverzorging schrijven 2F
Slide 1 - Diapositive
Samenhang
Je brengt op eenvoudige wijze samenhang aan in jouw tekst. Dit doe je door middel van een eenvoudige opbouw (inleiding-kern-slot) en veelvoorkomende voeg- en verwijswoorden (zoals want, maar, omdat, die, dat, jouw). Je mag nog enkele fouten met deze woordsoorten maken.
Spelling, interpunctie en grammatica
Je hebt een redelijke beheersing van de spelling, interpunctie en grammatica. Dit laat je zien door meestal correcte zinconstructies (zinsbouw) toe te passen. Je werkwoordsvormen zijn over het algemeen correct, maar je mag nog fouten maken in weinig voorkomende onregelmatige werkwoorden (zoals raden). Je verbuigt overige woordsoorten (zoals groot/grote) meestal correct. Je beheerst spelling en interpunctie redelijk: spelfouten komen nog voor bij moeilijke spellingsregels, maar tasten het begrip van de tekst niet aan. Je gebruikt de meest gangbare leestekens correct.
Afstemming op doel
Je werkt de opdrachten adequaat uit, zodat je jouw schrijfdoel bereikt (informeren, amuseren, activeren, overtuigen).
Woordenschat en woordgebruik
Je hebt een redelijk goede woordenschat. Dit laat je zien door te variëren in woordgebruik. Je gebruikt veelvoorkomende voorzetsels (zoals voor, achter, boven, door) vrijwel altijd correct.
Afstemming op publiek
Je past je woordgebruik en toon aan het publiek aan.
Leesbaarheid
Je gebruikt, indien nodig, een titel / aanhef, witregels en tekstkopjes.
In de tegenwoordige tijd zijn er drie regels (vormen) om het werkwoord te spellen.
1. ik-vorm stam (= werkwoord - EN) bijv. VERBRAND
2. ik-vorm+t stam + T bijv. VERBRANDT
3. hele werkwoord bijv. VERBRANDEN
Slide 4 - Diapositive
Regel 1 enkelvoud
ik-vorm/ stam van het werkwoord
gebruik je :
1. na/voor ‘ik’
2. als ‘jij’ (je) achter het werkwoord staat
3. bij de gebiedende wijs
Het werkwoord heet hier de persoonsvorm
Voorbeeld
ren, loop, fiets, verbrand, koop,
1. Ik val op jou. Loop ik voor gek?
2. Vind jij hem leuk? Beantwoord je, val je
3. Kom! Brand je vingers niet!
Wie weet nog een paar voorbeelden?
Slide 5 - Diapositive
regel 2 enkelvoud
ik-vorm + T voor al het andere dat enkelfout is
hij, zij, jij, u, men
de man, de hond, de fiets enz
Voorbeeld
verbrandt, rent, fietst, loopt
Hij valt op jou. Loopt zij voor gek?
Vindt zij hem leuk? Beantwoordt de man de vragen? Valt de fiets om?
Wie weet nog een paar voorbeelden?
Slide 6 - Diapositive
Regel 3 meervoud/hele werkwoord
Het hele werkwoord is voor alles wat meervoud is.
wij, zij, jullie,
de mannen, de honden, de fietsen enz
Voorbeeld
verbranden, rennen, fietsen, lopen
Wij vallen op jou. Lopen zij voor gek?
Vinden zij hem leuk? Beantwoorden de mannen de vragen? Vallen de fietsen om?
Wie weet nog een paar voorbeelden?
Slide 7 - Diapositive
Hoeveel persoonsvormen staan in een zin?
Een enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm. Van twee enkelvoudige zinnen kun je een samengestelde zin maken. Een samengestelde zin heeft dus twee of meer persoonsvormen.
Voorbeeldzinnen (de persoonsvormen zijn onderstreept)
Als het goed is,word je straks teruggebeld.
Max werkt doordeweeks en in het weekend studeert hij voor scheidsrechter.
Deze maand wil Lisa drie keer per week naar de sportschool, maar zij weet niet of ze dat wel volhoudt.
Slide 8 - Diapositive
1. (Beantwoorden) jij je mailtjes zodra je ze (ontvangen)? 2. (vinden) u het goed als ik straks even op bezoek (komen)? 3. Hij (vermoeden) dat je haar flink (beledigen) met zo’n opmerking.
Slide 9 - Question ouverte
Regels werkwoordspelling in de verleden tijd
Het Nederlands heeft sterke en zwakke werkwoorden.
Sterke werkwoorden krijgen in de verleden tijd een klankverandering en je schrijft ze zo kort mogelijk.
Voorbeelden (de persoonsvorm is onderstreept):
Ida kijkt in haar agenda. – Ida keek in haar agenda.
De directie vindt het een goed voorstel. – De directie vond het een goed voorstel.
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
Schrijf je +te(n) of +de(n)?
je kunt vaak horen hoe je het schrijft
je kunt kijken naar de laatste letter van de stam (werkwoord - en). die regel heet 't kofschip/ 't fokschaap
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Vidéo
Kijk naar de laatste letter van de stam
Is de laatste letter een t x f k s ch of p: gebruik ik-vorm +te(n).
Is dat niet zo: gebruik ik-vorm +de(n).
juichde of juichte?
juichen: ‘ch’ hoort bij ’t ex-fokschaap, dus juichte
blafde of blafte?
blaffen: ‘f’ hoort bij ’t ex-fokschaap, dus blafte
Slide 14 - Diapositive
Kijk naar het werkwoord - en
Let op bij werkwoorden met een v of z:
beloofde of beloofte? beloven: ‘v’ hoort niet bij ’t ex-fokschaap, dus beloofde
reisde of reiste? reizen: ‘z’ hoort niet bij ’t ex-fokschaap, dus reisde
In de verleden tijd heeft een persoonsvorm nooit -dt!
Slide 15 - Diapositive
1. Mijn vriend (schudden) de antwoorden op die vragen zo uit zijn mouw. 2. Voor het winkelcentrum (bekladden) een jongen een bushokje. 3.Vorige week (kosten) zulke trostomaten maar € 1,95 per kilo. 4. De studenten (hoeven) het examen niet opnieuw te maken.
Slide 16 - Question ouverte
Slide 17 - Vidéo
Spelling van een voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets eerder is geweest of gebeurd. Het eerste werkwoord in de zin is meestal de persoonsvorm. Het tweede werkwoord is dan het voltooid deelwoord
Ik heb vanmorgen gezwommen.
Vaak begint een voltooid deelwoord met ‘ge-’, maar dat geldt zeker niet voor alle werkwoorden:
Ze heeft gisteren een leuk verhaal verteld.
Ze had het verhaal zelf bedacht.
Slide 18 - Diapositive
Spelling van een voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord kan eindigen op:
1. EN Hij heeft de wedstrijd verloren
2. T Hij heeft lekker gewerkt.
3. D Zij heeft lekker gevoetbald.
Maak gebruik van je gehoor door het voltooid deelwoord langer te maken; plak er een E aan.
gevoetbald - gevoetbalde ------------ je hoort de D
Of gebruik de regel van 't kofschip ----- zit de laatste letter van de stam erin dan schrijf je een T
Slide 19 - Diapositive
1. Veel groenten kunnen nog worden (zaaien) in de maand augustus. 2. Voor belastingfraude word je flink (straffen) in Nederland. 3. Dieren in het asiel zijn vaak (verwaarlozen) door hun eigenaren. 4. Bij de klantenservice wordt veel (klagen) over de slechte wifi-verbinding.
Slide 20 - Question ouverte
1. Bij dit gerecht raad ik de (bakken) aardappeltjes aan. 2. De (afprijzen) televisies staan achterin de zaak. 3. Bij het station werd de (vluchten) tasjesdief uiteindelijk opgepakt. 4. Veel (bezetten) domeinnamen worden toch te koop aangeboden voor een hoge prijs.