GMK P1.2 - Herhaling

Welk woord past in de zin? Sleep de woorden naar de juiste plek.
1. Een ________________  is een ongewenst effect van een geneesmiddel
2. Als een geneesmiddel effect heeft op een ander geneesmiddel  noem je dat een _______________________ .
3. Hoofdpijn en koorts zijn ________________ van paracetamol
4. Ibuprofen mag niet gebruikt worden bij mensen met een maagzweer. Maagzweer is dus een _____________ voor het ibuprofen
5. Paracetamol is verkrijgbaar in drank (__________________), deze gebruik je via de mond (_____________)
timer
1:00
oraal
Indicaties
Bijwerking
Contra-indicatie
Interactie
Toedieningsvorm
1 / 38
suivant
Slide 1: Question de remorquage
GeneesmiddelkennisMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Welk woord past in de zin? Sleep de woorden naar de juiste plek.
1. Een ________________  is een ongewenst effect van een geneesmiddel
2. Als een geneesmiddel effect heeft op een ander geneesmiddel  noem je dat een _______________________ .
3. Hoofdpijn en koorts zijn ________________ van paracetamol
4. Ibuprofen mag niet gebruikt worden bij mensen met een maagzweer. Maagzweer is dus een _____________ voor het ibuprofen
5. Paracetamol is verkrijgbaar in drank (__________________), deze gebruik je via de mond (_____________)
timer
1:00
oraal
Indicaties
Bijwerking
Contra-indicatie
Interactie
Toedieningsvorm

Slide 1 - Question de remorquage

Wat is geen veelvoorkomende bijwerking?
A
Diarree
B
Duizeligheid
C
Hoofdpijn
D
Huiduitslag

Slide 2 - Quiz

Is het vantevoren te voorspellen of een bijwerking tijdelijk of blijvend is?
A
Ja
B
Soms
C
Nee

Slide 3 - Quiz

Een patiënt leest in de bijsluiter dat diarree vaak voorkomt.
Hoe groot is de kans dat hij dit krijgt?
A
Meer dan 1%
B
Meer dan 10%
C
Meer dan 50%
D
Bijna 100%

Slide 4 - Quiz

Wat is geen bijwerking die voorkomt?
A
Verkleuren van je iris
B
Minder zin in seks
C
Verdwijnen van je vingerafdruk
D
Betere kledingsmaak

Slide 5 - Quiz

Wat kun je doen om bijwerkingen te verminderen?
A
Juiste tijdstip innemen
B
Met/zonder voedsel innemen
C
Juiste houding bij het innemen
D
Alle drie de opties

Slide 6 - Quiz

Op welke website kun je een bijwerking melden en/of raadplegen?
A
Apotheek.nl
B
Farmacotherapeutischkompas.nl
C
Lareb.nl
D
Thuisarts.nl

Slide 7 - Quiz

Wat voor een soort behandeling het die met pijnstillers?
A
Causaal
B
Profylaxe
C
Suppletie
D
Symptomatisch

Slide 8 - Quiz

Wat is het verschil tussen paracetamol en NSAID?
A
Zelfde effect, NSAID werkt sterker
B
Zelfde effect, paracetamol werkt sterker
C
Paracetamol is ontstekingsremmend, NSAID niet
D
NSAID is ontstekingsremmend, paracetamol niet

Slide 9 - Quiz

Bij welk middel is het advies om bij risicogroepen een maagbeschermer toe te voegen?
A
Diclofenac
B
Oxycodon
C
Morfine
D
Paracetamol

Slide 10 - Quiz

Wanneer treedt het pijnstillend en ontstekingsremmend effect in van naproxen?
A
Pijnstillend na paar uur Ontstekingsremmend na paar dagen
B
Pijnstillend en ontstekingsremmend na paar uur na paar dagen
C
Pijnstillend na paar dagen; Ontstekingsremmend na paar uur
D
Pijnstillend en ontstekingsremmend na paar dagen

Slide 11 - Quiz

Welke bijwerkingen treden veel op bij opiaten, zoals fentanyl en oxycodon?
A
Misselijkheid en verstopping
B
Lage bloeddruk en maagklachten
C
Huiduitslag en sufheid
D
Droge mond en hoofdpijn

Slide 12 - Quiz

Welk middel wordt vaak toegevoegd als iemand oxycodon gebruikt?
A
Diarreeremmer loperamide
B
Laxeermiddel macrogol
C
Maagbeschermer omeprazol
D
Bloeddrukverlager enalapril

Slide 13 - Quiz

Waarmee kan neuropathische pijn behandeld worden?
A
Diclofenac
B
Paracetamol
C
Pregabaline
D
Tramadol

Slide 14 - Quiz

Welk woord past in de zin? Sleep de woorden naar de juiste plek.
1. Een ________________  heeft als bijwerking verstopping.
2. Pijn in de zenuwen heet  _______________________ .
3. Bij licht tot matige pijn worden ________________ gebruikt
4. Ibuprofen kan als bijwerking een _____________ geven
5. Bij zenuwpijn worden de volgende middelen gebruikt __________________
timer
1:00
anti-psychotica
paracetamol of NSAIDs
Opiaat
Maagzweer
neuropathische pijn
anti-epileptica
antidepressiva
Obstipatie
Oncologische pijn

Slide 15 - Question de remorquage

Wat is de bijnaam van cortisol
(een corticosteroïde)
A
Gelukshormoon
B
Beloningsstofje
C
Stress-hormoon
D
Kalmeringsstofje

Slide 16 - Quiz

Wat is het effect van corticosteroïden?
A
Pijnstillend en ontstekingsremmend
B
Pijnstillend en koortsverlagend
C
Ontstekingsremmend en remming afweersysteem
D
Verhoging bloedsuiker en betere afweerreactie

Slide 17 - Quiz

Wat is een kenmerk van corticosteroïden?
A
Gebruikt bij hoge bloeddruk
B
Gebruikt bij pijn
C
Gebruikt bij eczeem
D
Gebruikt bij diabetes

Slide 18 - Quiz

Wat is een corticosteroïde?
A
Paractamol
B
Prednisolon
C
Voltaren
D
Amoxicilline

Slide 19 - Quiz

Wat is geen toedieningsvorm waarin corticosteroïden beschikbaar zijn?
A
Oogdruppels
B
Klysma
C
Inhalator
D
Nasaal

Slide 20 - Quiz

Hoelang is een stootkuur meestal?
A
1 dag
B
1 week
C
1 maand
D
continu gebruik

Slide 21 - Quiz

Wat is geen kenmerk van tracheale corticosteroïden?
A
Heet ook wel inhalatiecorticosteroïden (ICS)
B
Gebruikt als luchtwegverwijder
C
Werkt pas na een paar weken
D
Na gebruik mond spoelen ivm schimmelinfectie en heesheid

Slide 22 - Quiz

Bij welke aandoening wordt een neusspray met mometason gebruikt?
A
COPD
B
Eczeem
C
Hooikoorts
D
Verkoudheid

Slide 23 - Quiz

Wat is belangrijk bij dermacorticosteroïden, zoals hydrocortison?
A
Bij kinderen dikker smeren
B
Nooit gebruiken met een basiscreme
C
Met lage dosis beginnen, daarna ophogen
D
Gebruiken in de laagst effectieve dosering

Slide 24 - Quiz

Welk woord past in de zin? Sleep de woorden naar de juiste plek.
1. De ernstigste bijwerkingen van corticosteroïden zijn bij _____________ werking

2. Corticosteroïden werken  _______________________ .
3. Fluticason in een inhalator is een ________________
4. Prednisolon kan gebruikt worden bij _____________ 
5. Corticosteroïden voor  _____________ worden ingedeeld in klasse 1 t/m 4
timer
1:00
lokale
ontstekingsremmend
COPD
op de huid
dermacorticosteroïde
pijnstillend
in de longen
inhalatiecorticosteroïde
systemische

Slide 25 - Question de remorquage

Reumatische aandoeningen staan bekend om:
A
Houterig bewegen
B
Ontsteking in darmen
C
Pijn aan de gewrichten en pezen
D
Verhoogde suikerspiegel

Slide 26 - Quiz

Welke reumatische aandoening heeft als oorzaak een auto-immuunziekte?
A
Artrose
B
Jicht
C
Osteoporose
D
Reuma (atritis)

Slide 27 - Quiz

Welke reumatische aandoening heeft komt in aanvallen en heeft vaak een gezwollen, pijnlijke grote teen?
A
Artrose
B
Jicht
C
Osteoporose
D
Tinnitis

Slide 28 - Quiz

Welke reumatische aandoening geeft vergroeiing door slijtage van het kraakbeen?
A
Artrose
B
Osteoporose
C
Parkinson
D
Reuma (atritis)

Slide 29 - Quiz

Waarmee wordt artrose behandeld?
A
Biologicals
B
Immunosuppresiva
C
Ontstekingsremmers
D
Pijnstillers

Slide 30 - Quiz

Wat is het belangrijkste doel van de behandeling bij reuma?
A
Ontsteking remmen
B
Pijn verminderen
C
Soepeler bewegen
D
Urinezuur verminderen

Slide 31 - Quiz

Welk middel wordt bij reuma 1x per week gebruikt, maar kan ook bij kanker gebruikt worden?
A
Diclofenac
B
Hydrochloroquine (Plaquenil)
C
Methotrexaat (Metoject)
D
Sulfasalzine

Slide 32 - Quiz

Wat is geen kenmerk van een biological?
A
altijd injectie
B
kan in elke apotheek gehaald worden
C
naam eindigt vaak op: -mab
D
zijn eiwitten (meestal tegen het afweersysteem)

Slide 33 - Quiz

Welke aandoening heeft een aanvals- en een profylaxe behandeling?
A
Artrose
B
Jicht
C
Reuma (artritis)
D
Hebben ze allemaal

Slide 34 - Quiz

Welke geneesmiddelgroep wordt niet gebruikt bij maagklachten?
A
Antacida
B
DMARD's
C
Histamine-2-antagonisten
D
Protonpompremmers

Slide 35 - Quiz

Famotidine is een voorbeeld van een:
A
Antacidum
B
Histamine-2-antagonist
C
NSAID
D
Protonpompremmer

Slide 36 - Quiz

Omeprazol wordt vaak als maagbeschermer toegevoegd bij
A
Colchicine
B
Diclofenac
C
Fentanyl
D
Oxycodon

Slide 37 - Quiz

De indicatie van metoclopramide is:
A
Jicht
B
Misselijkheid en braken
C
Pijn
D
Reuma

Slide 38 - Quiz