1.1 Wat heb je nodig?

• Economie
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

H1 Wat heb je nodig?

Paragraaf 1.1 Wat wil je kopen?

Wat weten we nog/al?

Behoeften

Welke valuta gebruiken we in Nederland?

1. Dollar
2. Euro
3. Pond
4. Gulden

Er is een verschil tussen goederen en diensten

1. Juist
2. Onjuist

Wat is het verschil tussen goederen en diensten?

Leerdoelen

• Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen basisbehoeften en overige behoeften.
• Je weet dat je met goederen en diensten in je behoeften kunt voorzien.
• Je kunt een geldbedrag op de juiste manier noteren.
• Je kent het verschil tussen consumeren en zelfvoorziening
• Je kunt een gemiddelde berekenen.

Begrippen paragraaf 1.1 

• Behoefte
• Goederen
•  Diensten
• Consumeren
• Zelfvoorziening

Behoeften

• Iets wat je nodig hebt of graag wilt hebben noemen we een                                                      behoefte

Basisbehoeften                                                       Overige behoeften

Nodig om te overleven                                         Maakt het leven            - Eten                                                                            leuker/ makkelijker

- Kleding                                                                      - Smartphone

- Woonruimte                                                            - Merkkleding

Wat zijn basisbehoeften?

1. Leuke extra's in het leven
2. Niet essentieel voor het leven
3. Alleen voor rijke mensen
4. Nodig om te overleven

Goederen

• Tastbare producten
• Kunt het aanraken
• Voorbeeld fiets

Diensten

• Niet-tastbare producten
• Iemand doet iets voor jou 
• voorbeeld fietsenmaker

Wat is een voorbeeld van een tastbaar product?

1. Fietsenmaker
2. Fiets
3. Iemand doet iets voor jou

verbruiksgoederen

• Gebruik je een korte tijd
• Gaat daarna op
• Voorbeeld Frikandelbroodje

Gebruiksgoederen

• Gaat lange tijd mee 
• Gebruik je vaker
• Voorbeeld oven

Welk type verbruiksgoederen gebruik je een korte tijd?

1. Auto
2. Kleding
3. Oven
4. Frikandelbroodje

Geldbedragen noteren 1/2

• Een geldbedrag noteer je met twee decimalen (2 cijfers achter de komma)
• Tussen de helen en de decimalen schrijf je een komma, maar op je rekenmachine toets je een punt in.
• Als het een bedrag in hele euro's is, hoeft er niets achter te staan. Twee euro noteer je als €2, €2,00, €2,- of 2 euro. 
• Anderhalve euro als €1,50

Geldbedragen noteren 2/2

• Bij duizendtallen noteer je een punt.
• Op je rekenmachine moet je die niet intoetsen!
• 45 x €1.960 = €88.200

Noteer 2 euro en 35 cent op een juiste manier

Consumeren

• Het kopen van een goed of dienst noemen we consumeren
• consumeren is het kopen van een goed of dienst om in je behoeften te voorzien
• Als je iets koopt ben je een consument

Zelfvoorziening

• Als je zelf iets maakt om in je eigen behoeften te voorzien noem je dat zelfvoorziening
• Dit doe je, omdat je het leuk vindt of om geld te besparen
• Voorbeeld: Moestuin

Wat is zelfvoorziening?

1. Het delen van een goed of dienst
2. Het zelf maken van iets om in je eigen behoeften te voorzien
3. Het huren van een goed of dienst
4. Het kopen van een goed of dienst om in je behoeften te voorzien

Een gemiddelde berekenen

formule: Gemiddelde = het totaal : het aantal

Alles bij elkaar optellen delen door het aantal

Je koopt twee flessen cola  voor €1, 68 per fles en een fles sinas voor €1,59. Wat is de gemiddelde prijs per fles?

• Het totaal(bedrag) is 2 x €1,68 + 1 x €1,49 = €4,95
• het aantal (flessen) is 2 + 1 = 3
• De gemiddelde prijs per fles is €4,95 : 3 = €1,65

Je koopt 2 frikandelbroodjes à €1,25, 1 kaasbroodje à €1,- en een pretzel van €1,50. Wat is de gemiddelde prijs?

Je kunt nu

• Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen basisbehoeften en overige behoeften.
  
• Je weet dat je met goederen en diensten in je behoeften kunt voorzien.
  
• Je kunt een geldbedrag op de juiste manier noteren.
  
• Je kent het verschil tussen consumeren en zelfvoorziening
  
• Je kunt een gemiddelde berekenen.

Aan het werk!

Maken opdrachten 1.1: 2, 3, 5, 7, 8, 11, 13 en 15 

Maken Rekenopdrachten: 2, 3, 4 en 5

Klaar?

Laten checken bij docent, bij goedkeuring nakijken.

Klaar?  Werk laten zien aan docent.

Veel fout? -> Maken herhalingsopdrachten 1.1

Veel goed? -> Maken plusopdrachten 1.1