A1 les 13

les 13
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2MBOVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 5Studiejaar 2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactif et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

les 13

Slide 1 - Diapositive

Lesplan
1. check in
2. spreekoefening visueel bedrog + Beschrijf de foto en geef je mening
3. Supermarkt woorden 
4. oefening vragen maken
5. Spreekoefening museum

Slide 2 - Diapositive

Wat zie je?

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

 In de supermarkt
  1. het pak
  2. in de aanbieding
  3. goedkoop
  4. de kassa
  5. de zegel
  6. het geld
  7. pinnen
  8. de bon
  9. iets
  10. mee
  11. daarna
  12. want










Slide 7 - Diapositive

het pak
  • kartonnen doos waar levensmiddelen in zitten
  • het pak - de pakken
  • zin: Ik koop drie pakken melk.











Slide 8 - Diapositive

in de aanbieding
  • een artikel dat tijdelijk goedkoper is
  • zin: De aardappels zijn in de aanbieding.

Slide 9 - Diapositive

goedkoop
  • wat weinig geld kost
  • voordelig
  • een koopje
  • goedkoop <-> duur
  • zin:  Op de markt is het fruit goedkoop.

Slide 10 - Diapositive

de kassa
  • apparaat dat aangeeft hoeveel je moet betalen
  • de kassa - de kassa's
  • zin: Hebt u dit pak melk al op de kassa aangeslagen?

Slide 11 - Diapositive

de zegel
  • de zegel - de zegels
  • zin: Met deze zegels spaar je voor een handdoek.

Slide 12 - Diapositive

het geld
  • munten of briefjes (papier) om mee te betalen
  • zin:  Ik heb geen geld bij me.

Slide 13 - Diapositive

pinnen (ww)
  • pinpas gebruiken om geld op te nemen of te betalen
  • zin: Ik heb geen geld bij me. Kan ik pinnen?
  • Ik pin
  • Jij pint - Pin jij?
  • Hij pin
  • Wij pinnen

Slide 14 - Diapositive


de bon
  • bon die je bij de kassa krijgt en waarop staat wat je gekocht hebt en wat het kost
  • de bon - de bonnen
  • de bon - het bonnetje
  • zin:  Wilt u het bonnetje meenemen?

Slide 15 - Diapositive

iets
  • als je niet weet of wil zeggen waar het precies over gaat
  • zin: Ik ga iets voor mijn vriend kopen.

  • Wat ga je kopen?
  • Dat weet ik nog niet.

Slide 16 - Diapositive

mee
  • met iemand of iets
  • zin: Wil jij ook met ons mee naar de bioscoop?

  • Wat wordt er vaak in de bioscoop gegeten?
  • popcorn

Slide 17 - Diapositive

daarna
  • na dat andere
  • zin: Was eerst je handen, daarna mag je eten.

Slide 18 - Diapositive

want
  • voegwoord
  • er wordt een reden of argument genoemd
  • zin: Piet gaat niet naar de film, want hij vindt de film niet leuk.
  • Waarom gaat hij niet naar de film?
  • Hij vindt de film niet leuk.
  • synoniem - omdat - grammatica 1 - 3 - 2
  • zin: Piet gaat niet naar de film, omdat hij de film niet leuk vindt.

Slide 19 - Diapositive

Met deze ... spaar je voor een handdoek.

Slide 20 - Question ouverte

maak de vragen
1. Waar koop je brood? Ik koop brood bij de bakker.
2. ______________________Zij gaan morgen naar de markt.
3. ___________________Ella doet de boodschappen.
4._____________________Zij wil zes appels.
5. __________________Edwin eet brood en kaas.
6. __________________Laura maakt lekkere koekjes.
7. ___________________Els en Nora maken soep. 

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Lien

Wat heb je geleerd?
- Wat vond je van de les?
- Wat wil je volgende week leren?

Slide 24 - Diapositive