A1 Herhaling heel Th 4

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Welkom allemaal!

donderdag 25 november

2021

Wat gaan we vandaag doen?

Tina: - Leestekst van Paul en Paula, - een spreekoefening,                         - verder in het boek Th 1

Farid: - leestekst van Paul en Paula, - luisteropdracht, - verder in het boek

De groep: Leestekst Paul en Paula, luisteropdracht, herhaling Th 4 en lessonupquiz met de computer.

Luisteroefening: Hoeveel kost het?

- de mevrouw bij de kassa vraagt of     hij ook iets heeft. Wat vraagt ze?

- Hoeveel moet de man betalen? 

- Hoeveel wisselgeld  krijgt hij terug?

- Wil hij de bon mee?

Farid: hoeveel geeft hij aan de mevrouw van de kassa?

1. Wat is dit? Vergeet het kleine
woordje niet (de/het/een)

2. Wat zijn dit?

3. Wat is dit?

4. Wat zijn dit?

5. Welk deel van de
dag is dit?

6. Wat zijn dit?

7. Wat is dit?

8. Welk deel van de
dag is dit?

9. Wat is dit?

10. Wat zijn dit?

11. Wat is dit?

12. De tomaten zijn ................. : 2 kilo voor de prijs van 1

1. duur
2. goedkoop
3. kassa
4. geld

13. Ik eet graag pizza, .................... ik vind dat lekker.

1. vaak
2. gisteren
3. want
4. of

14. Met de ................... kun je sparen voor een handdoek

1. aanbieding
2. kassabon
3. kassa
4. zegels

15. Ik heb geen geld bij me, kan ik ..............?

1. sparen
2. aanbieding
3. pinnen
4. gratis

16. Je kunt betalen bij de .................. .

1. kassa
2. verkoper
3. geld
4. aanbieding

17. Wil je voor mij een ................. melk halen?

1. pen
2. daarna
3. pan
4. pak

18. De 2e komkommer is ................ !

1. aanbieding
2. duur
3. gratis
4. groente

19. Zet in de goede volgorde:
wonen / Waar / jullie/ ?

20. lekker / Vinden / jouw kinderen / groente / ?

21. in de aanbieding / de tomaten /
Zijn / ?

22. zegels / u / Wilt / ?

23. kilo aardappels / u / wilt / Hoeveel / ?

24. zijn / het lekkerst / Welke druiven / ?

25. ik / de helft / Mag / ?

26. jij / altijd boodschappen / in deze supermarkt / Doe / ?

27. in de oven / de pizza / Ligt / ?

28. .............. jij morgen bij ons eten? (komen)

29. U ................ vaak in deze supermarkt (komen)

30. Hij ................ niet elke dag op school. (komen)

31. ............. jij mee naar de bioscoop? (gaan)

32. Hij ............... deze zomer naar Marokko op vakantie (gaan)

33. Ik ............. altijd naar dezelfde kapper. (gaan)

34. Welke taal ......... hij het best? (spreken)

35. Hij ............. elke dag tien kilometer hard (lopen)

36. Dat is moeilijk. Ik .......... het antwoord niet. (weten)

37. Wat ........... jij 's middags? (eten)