Voorzetsels

Voorzetsels
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2BeroepsopleidingPraktijkonderwijsLeerjaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 10 min

Éléments de cette leçon

Voorzetsels

Slide 1 - Diapositive

Wat is GEEN voorzetsel?
A
links
B
uit
C
op
D
boven

Slide 2 - Quiz

Wat is het voorzetsel?
A
ik
B
tussen
C
juf
D
omdat

Slide 3 - Quiz

Wat is hier een voorzetsel?
A
onder
B
gaan
C
doos
D
willen

Slide 4 - Quiz

op
A
voorzetsel
B
geen voorzetsel

Slide 5 - Quiz


Wat is geen voorzetsel?
A
tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 6 - Quiz

Wat zijn hier de voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 7 - Quiz

Zijn de rode, onderstreepte woorden werkwoord of voorzetsel? 
Werkwoord
Voorzetsel
Vul
je
gegevens
maar
in
op
dat
papier.

Slide 8 - Question de remorquage

wel een voorzetsel
geen voorzetsel
op
met
tussen
over
tijdens
willen
werk
onder
krijgen

Slide 9 - Question de remorquage

De hond zit..... de doos.
A
in
B
op
C
onder
D
naast

Slide 10 - Quiz

De kat zit ..... de doos.
A
op
B
boven
C
in
D
uit

Slide 11 - Quiz

De kat zit ...... de doos.
A
achter
B
voor
C
tegenover
D
naast

Slide 12 - Quiz

De jongen zit ..... de boom.
A
achter
B
onder
C
boven
D
tegen

Slide 13 - Quiz

De vrouw zit ..... de man.
A
tussen
B
achter
C
tegenover
D
voor

Slide 14 - Quiz

De vis zwemt .... de kom.
A
in
B
op
C
onder
D
naast

Slide 15 - Quiz

De vis springt ..... de kom.
A
achter
B
naast
C
voor
D
uit

Slide 16 - Quiz


De auto rijdt ... de straat.
A
onder
B
binnen
C
door
D
tegen

Slide 17 - Quiz


De training begint ....... 19.00 uur.
A
in
B
bij
C
op
D
om

Slide 18 - Quiz


Morgen komt mijn vriendin .... mij eten.
A
bij
B
voor
C
in
D
naar

Slide 19 - Quiz


...... november komt de maand december.
A
Voor
B
Naar
C
Na
D
Naast

Slide 20 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
Naast de trap staat een schoen.
Welk woord is het voorzetsel?
A
staat
B
schoen
C
naast
D
een

Slide 21 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
Hij loopt snel naar huis.
Welk woord is het voorzetsels?
A
loopt
B
snel
C
naar
D
huis

Slide 22 - Quiz

Het is kwart over zes.

Welk woord is het voorzetsel?
A
zes
B
is
C
over
D
zes

Slide 23 - Quiz