paragraaf 11

1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
LatijnMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Wie is 'Te' (r.1)?
A
Sextus Roscius
B
de juryleden
C
Cicero zelf
D
M. Fanni

Slide 2 - Quiz

Marcus Fannius
Hij is als praetor voorzitter van de rechtbank, maar sprak zelf geen recht; hij stelde de rechtbank samen. Cicero wijdt een hele paragraaf aan hem, prijst zijn eerdere optreden (conciliare) en waarschuwt dat er verwacht wordt dat hij streng optreedt. 

Slide 3 - Diapositive

Welke naamval en functie heeft 'Te'(r.1)?
A
nom - subject
B
acc - object
C
dat- meewerkend voorwerp
D
acc - subjects acc

Slide 4 - Quiz

ut (r.1): welke pv hoort hier bij?
A
quaeso
B
praebuisti
C
praeesses
D
impertias

Slide 5 - Quiz

qualem(r.1): welke pv hoort hier bij?
A
quaeso
B
praebuisti
C
praeesses
D
impertias

Slide 6 - Quiz

cum(r.2): welke pv hoort hier bij?
A
quaeso
B
praebuisti
C
praeesses
D
impertias

Slide 7 - Quiz

qualem ... t/m ... praebuisti (r.1-2)
Welke vorm is praebuisti?
A
1e ev ind pf A
B
2e ev ind pf A
C
2e mv ind prae A
D
2e mv ind pf A

Slide 8 - Quiz

qualem ... t/m ... praebuisti (r.1-2)
Welke naamval en functie heeft te?
A
nom - subject
B
acc - object
C
abl- bijwoordelijke bepaling
D
acc - subjects acc

Slide 9 - Quiz

qualem ... t/m ... praebuisti (r.1-2)
Welke naamval en functie heeft populo Romano?
A
dat- meewerkend voorwerp
B
dat- possessivus
C
abl- bijwoordelijke bepaling na vz antea
D
abl- modi

Slide 10 - Quiz

cum ... t/m ... praeesses (r. 2-3)
Welke vorm is praeesses?
A
inf prae A
B
2e ev ind prae A
C
2e ev con prae A
D
2e ev con impf A

Slide 11 - Quiz

cum ... t/m ... praeesses (r. 2-3)
Welke coniunctivus is praeesses?
A
temporalis (tijd)
B
causalis (oorzaak)
C
concessivus (toegeving)
D
finalis (doel)

Slide 12 - Quiz

cum ... t/m ... praeesses (r. 2-3)
In welke naamval staat huic eidem quaestioni?
A
gen ev
B
dat ev
C
abl ev
D
nom mv

Slide 13 - Quiz

huic eidem quaestioni is hier een dativus commodi.
Weet je nog wat dat is?
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quiz

cum ... t/m ... praeesses (r. 2-3)
Wat is de naamval en functie van iudex?
A
nom - subject
B
nom -praedicatieve bepaling
C
nom- naamwoordelijk deel
D
nom -bijstelling

Slide 15 - Quiz

ut ... talem ... t/m ... impertias (r.1-4)
Welke vorm is impertias?
A
nom ev
B
acc mv
C
2e ev ind prae A
D
2e ev con prae A

Slide 16 - Quiz

ut ... talem ... t/m ... impertias (r.1-4)
Welke coniunctivus is impertias?
A
temporalis (tijd)
B
causalis (oorzaak)
C
consecutivus (gevolg)
D
finalis (doel)

Slide 17 - Quiz

ut ... talem ... t/m ... impertias (r.1-4)
In welke naamval staan nobis - rei publicae?
A
nom
B
gen
C
dat
D
acc

Slide 18 - Quiz

ut ... talem ... t/m ... impertias (r.1-4)
In welke naamval staan hoc tempore?
A
nom
B
gen
C
dat
D
abl

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Diapositive

Quanta ... t/m ...  vides
Lees:
vides
         quanta multitudo hominum convenerit ad hoc iudicium

Slide 21 - Diapositive

Quanta ... t/m ... iudicium (r. 4-5)
In welke vorm staat convenerit?
A
3e ev ind pf A
B
3e ev ind fut ex A
C
3e ev con pf A
D
3e ev con plq pf A

Slide 22 - Quiz

Quanta ... t/m ... iudicium (r. 4-5)
Welke coniunctivus is convenerit?
A
afhankelijke vraagzin
B
definiërende coniunctivus in de betr. bijzin
C
bijzin in de ACI
D
consecutieve coniunctivus in de betr. bijzin

Slide 23 - Quiz

Quanta ... t/m ... iudicium (r. 4-5)
In welke naamval staat Quanta multitudo?
A
nom ev
B
abl ev
C
nom mv
D
acc mv

Slide 24 - Quiz

Quanta ... t/m ... iudicium (r. 4-5)
In welke naamval staat hominum?
A
acc ev - lijdend voorwerp
B
acc ev - regionis
C
gen mv - possessivus
D
gen mv - partitivus

Slide 25 - Quiz

Quanta ... t/m ... iudicium (r. 4-5)
In welke naamval staat hoc iudicium?
A
acc ev - lijdend voorwerp
B
acc ev - bijwoordelijke bepaling na vz
C
gen ev - qualitatis
D
gen ev - partitivus

Slide 26 - Quiz

quae... t/m ...  intellegis
Lees:
intellegis
 - quae sit omnium mortalium exspectatio
- quae cupiditas (sit)
                                ut acria ac severa iudicia fiant

Slide 27 - Diapositive

quae ... t/m ... exspectatio(r. 5)
In welke vorm staat sit?
A
3e ev ind prae A
B
3e ev ind impf A
C
3e ev con prae A
D
3e ev con pf A

Slide 28 - Quiz

quae ... t/m ... exspectatio(r. 5)
Welke coniunctivus is sit?
A
afhankelijke vraagzin
B
definiërende coniunctivus in de betr. bijzin
C
bijzin in de ACI
D
consecutieve coniunctivus in de betr. bijzin

Slide 29 - Quiz

quae ... t/m ... exspectatio(r. 5)
quae congrueert met?
A
omnium
B
mortialum
C
exspectatio
D
het onderwerp van intellegis

Slide 30 - Quiz

quae ... t/m ... exspectatio(r. 5)
Welke naamval en functie heeft quae exspectatio?
A
nom ev - subject
B
nom mv - subject
C
dat ev - meewerkend voorwerp
D
abl ev - bijwoordelijke bepaling

Slide 31 - Quiz

quae ... t/m ... exspectatio(r. 5)
Welke naamval en functie heeft omnium mortalium?
A
nom ev - subject
B
gen mv - subjectivus
C
acc ev- object
D
gen mv - objectivus

Slide 32 - Quiz

Welke naamval en functie heeft quae cupiditas (r. 5-6)?
A
nom ev - subject
B
nom mv - subject
C
dat ev - meewerkend voorwerp
D
abl ev - bijwoordelijke bepaling

Slide 33 - Quiz

ut... t/m ... fiant (r. 6)
In welke vorm staat fiant?
A
3e mv ind prae A
B
3e mv ind fut A
C
3e mv con prae A
D
3e mv con pf A

Slide 34 - Quiz

ut... t/m ... fiant (r. 6)
Welke coniunctivus is fiant?
A
afhankelijke vraagzin
B
finalis (doel)
C
concessivus (toegeving)
D
consecutivus (gevolg)

Slide 35 - Quiz

ut... t/m ... fiant (r. 6)
Welke naamval en functie heeft acria ac severa iudicia?
A
nom ev - subject
B
abl ev - bijwoordelijke bepaling
C
nom mv- subject
D
acc mv - object

Slide 36 - Quiz