dinsdag 28.05.24

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Was machen wir heute?

1. Wir Üben Wörter A und machen  Übung 3

2. Wir arbeiten weiter mit Kapitel 8

3. Ken je al alle woorden van Kapitel 7?

Wörter Kapitel 7

1. de keuken

2. openbaar ververvoer 

3. verhuizen

4. de vuilnisbak

5. de wastafel 

6. de plattegrond van de stad

7. de straat

8. de tram

9. rijtjeshuizen

10. op de begane grond

11. de voetgangerstunnel 

12. het verkeerslicht

13. heet zebrapad 

14. daar

15. afslaan

16. het kruispunt

17. tegenover

18. rechtdoor

19. aan de andere kant

20. de trap

21. het behang

22. het plafond

23. huren

24. verwarmen

25. meubels

26. de woonkamer 

27. de televisie

28. het bureau

De bezittelijke voornaamwoorden (mein, dein, sein, enz.) horen bij de ...

1. der-Gruppe
2. ein-Gruppe

Onzijdig woord der-Gruppe in de vierde naamval

1. der
2. das
3. die
4. dem

Vrouwelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval

1. die
2. der
3. dem
4. den

Mannelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval

1. der
2. dem
3. das
4. den

welke woorden horen bij de:
der Gruppe

1. dies-; solch ; manch; welch;
2. mein-; kein; sein; ihr;

Welke woorden horen bij de der- groep?

Übung 3 - Wörter A

1. Wir lesen zusammen die Wörter A aus der Wörterliste A

2. Mache jetzt Übung 3 

3. Die Antwort Übung 3:

Übung 3 - Wörter A

3. Die Antwort Übung 3:

1 Mischling 2 Tierarzt 3 Herde 4 streicheln 5 füttern 6 Ziel

7 Versuchstier 8 Wissenschaftler 9 Haustier 10 Vogel

Lernen für die nächste Stunde die Wörter aus der Wörterliste A

Leer nu zo veel mogelijk Woorden uit H 8 en vooral A en B

Übersetze die Sätze ins Deutsche:

1. Ik ga verhuizen.

2. In (3) mijn kamer heb ik een televisie. 

3. De kast staat naast (neben +3) de bank. 

4. De woonkamer is erg helder en ik vind het leuk. 

5. Ik mag mijn kamer zelf inrichten.

6. De badkamer (das Badezimmer) heeft een toilet en een wastafel 

Übersetze die Sätze ins Deutsche:

1.  Ich werde umziehen. 

2. In meinem Zimmer habe ich einen Fernseher. 

3. Der Schrank steht neben der Couch. 

4. Das Wohnzimmer ist richtig hell und es gefällt mir sehr. 

5. Ich darf mein Zimmer selber einrichten. 

6.  Badezimmer hat eine Toilette und ein Waschbecken. 

Übersetze die Sätze ins Deutsche:

1. Op de eerste verdieping is een slaapkamer.

2. De voetgangerstunnel gaat door het centrum. 

3. Je mag door deze straat rechtdoor lopen.

4. Het station is tegenover (+3) het verkeerslicht. 

5. In de buurt is het rustig

6. Ik loop door de wijk.

7. De twee-onder-een-kapwoning heeft een toilet, een trap, een raam en een tuin.

8. De boerderij heeft een werkkamer.

9.Ik ga in (+3) een rijtjeshuis wonen.

10. Dit bos is erg druk en heeft veel lawaai. 

Übersetze die Sätze ins Deutsche:

1.  Im ersten Stock ist ein Schlafzimmer.

2. Der Fußgängertunnel geht durch das Zentrum.

3. Du darfst durch diese Straße geradeaus laufen (gehen).

4. Der Bahnhof ist gegenüber der Ampel.

5. In der Näher ist es ruhig.

6. Ich laufe durch das Viertel.

7.  Das Doppelhaus hat eine Toilette, eine Treppe, ein Fenster und einen Garten.

8. Der Bauernhof hat ein Arbeitszimmer 

9. Ich werde in einem Reihenhaus wohnen. 

10. Dieser Wald ist belebt und hat viel Lärm. 

Vertaal deze zin:
Deze wetenschapper aait de papegaai

Vertaal:
Welke hond blafft?

vertaal:
Sommige vogels doen een kat na.

Vertaal:
Zonder mijn huisdier ben ik ziek

Jouw Hond blafft en bijt.

Welke woorden horen bij de ein- Groep

Wat is het verschil tussen de der- groep en de ein- groep

Welke woorden horen bij de voorzetsel +4

Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.

1. DER-Gruppe
2. EIN-Gruppe

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de eerste naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. persoonsvorm

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de vierde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de derde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Meine Mutter hat einen kleinen Bruder.
Welke naamvallen zitten in deze zin

1. 1e + 4e
2. 3e + 4e
3. 1+3e

Vul de juiste naamvallen in:
D... Junge sieht d... Hund

1. Der Junge, den Hund
2. Das Junge, der Hund
3. Der Junge, der Hund
4. Den Junge, den Hund

Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann sieht d... Kind.

1. Die Mann, das Kind
2. Der Mann, die Kind
3. Der Mann, das Kind
4. Die Mann, den Kind

Vul de juiste naamvallen in:
D... Kinder sehen d... Frau

1. Die Kinder, das Frau
2. Die Kinder, die Frau
3. Das Kinder, der Frau
4. Das Kinder, die Frau

Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann schenkt d... Kind ein Kaugummi.

1. Die Mann, das Kind
2. Der Mann, die Kind
3. Der Mann, dem Kind
4. Die Mann, den Kind

Vul de juiste naamvallen in:
Mein... Frau gibt unser... Kind ein... Buch.

1. Mein Frau, unsem Kind, ein Buch
2. Meine Frau, unserem Kind, ein Buch
3. Meine Frau, unserem Kind, eines Buch
4. Meiner Frau, unser Kind, ein Buch

Het persoonlijk voornaamwoord U in de 4e naamval is?

1. sie
2. Sie
3. euch
4. ihn

Het persoonlijk voornaamwoord jij in de 3e naamval is?

1. du
2. dich
3. ihr
4. dir

Het persoonlijk voornaamwoord het in de 3e naamval is?

1. es
2. ihm
3. mir
4. sie

Het persoonlijk voornaamwoord jullie in de 1ste naamval is?

1. ihr
2. euch
3. Ihnen
4. euer

Het persoonlijk voornaamwoord zij in de 4de naamval is?

1. ihr
2. ihn
3. sie
4. Sie

Kennst (jij)..... (hem) .....?

1. du - ihn
2. du - ihm
3. dir - ihn
4. dich - ihm

Dies... Männer kaufen ein.... Auto.

1. Diese - einer
2. Diesen - einen
3. Diese - ein
4. Diese - einem

	m	v	o	mv
1.	der	die	das	die
3.
4.

Vul aan:

	m	v	o	mv
1.
3.	einem	einer	einem	keinen (n)
4.

Vul aan:

Wat heb je vandaag geleerd?

Wat moet nog geoefend of uitgelegd worden?

oscarromerotalen.nl