Herhalingsles A2

Persoonlijk en bezittelijke voornaamwoorden
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Persoonlijk en bezittelijke voornaamwoorden

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Die ogen van ....
A
jou
B
jouw

Slide 4 - Quiz

Dit zijn ........ ogen
A
jou
B
jouw

Slide 5 - Quiz

Deze tas is van ........
A
jou
B
jouw

Slide 6 - Quiz

Dat is ......... tas
A
jou
B
jouw

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Benoem van de volgende werkwoorden of het een sterk of zwak werkwoord is.

Geven
A
Zwak werkwoord
B
Sterk werkwoord

Slide 10 - Quiz

Benoem van de volgende werkwoorden of het een sterk of zwak werkwoord is.

Lopen
A
Zwak werkwoord
B
Sterk werkwoord

Slide 11 - Quiz

Benoem van de volgende werkwoorden of het een sterk of zwak werkwoord is.

Leven
A
Zwak werkwoord
B
Sterk werkwoord

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Diapositive

Uitzondering 'je' achter de persoonsvorm
Staat er je of jij achter de persoonsvorm, dan komt er geen -t achter. 
Voorbeeld: word je volgende week getest? 

Maar kun je 'je' niet vervangen door jij? Dan krijgt de persoonsvorm wel een -t 
Wordt je vader volgende week getest? 

Slide 14 - Diapositive

De persoonsvorm verleden tijd (meervoud) van antwoorden is:

A
antwoorde
B
antwoordde
C
antwoorden
D
antwoordden

Slide 15 - Quiz

De persoonsvorm verleden tijd (enkelvoud) van wachten is:

A
wachte
B
wachtte
C
wachten
D
wachtten

Slide 16 - Quiz

Oefenen - Persoonsvorm verleden tijd

Ik ... gisteren voor deze opdracht. (kiezen)
A
kieste
B
kozen
C
koos
D
kiesde

Slide 17 - Quiz

De persoonsvorm verleden tijd (meervoud) van verhuizen is:

A
verhuisten
B
verhuizten
C
verhuisden
D
verhuizden

Slide 18 - Quiz

Benoem van de volgende werkwoorden of het een sterk of zwak werkwoord is.

Wachten
A
Zwak werkwoord
B
Sterk werkwoord

Slide 19 - Quiz

De persoonsvorm verleden tijd (enkelvoud) van leven is:

A
leefte
B
leefde
C
leeften
D
leefden

Slide 20 - Quiz

Kun je de persoonsvorm verleden tijd
correct schrijven?
A
Ja!
B
Ja, meestal wel
C
Soms, ik vind het nog wel moeilijk
D
Nee, ik heb echt extra hulp nodig

Slide 21 - Quiz

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de bondscoach
A
deze bondscoach
B
dit bondscoach

Slide 24 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het effect
A
deze effect
B
dit effect

Slide 25 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de bioloog
A
deze bioloog
B
dit bioloog

Slide 26 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de veerdienst
A
deze veerdienst
B
dit veerdienst

Slide 27 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het faillissement
A
dat faillissement
B
die faillissement

Slide 28 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de veranderingen
A
deze veranderingen
B
dit veranderingen

Slide 29 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voetbaltoernooi
A
deze voetbaltoernooi
B
dit voetbaltoernooi

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Diapositive

Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Diapositive

Vul in: "Hij verhuis.... morgen naar de stad."
A
verhuist
B
verhuisd

Slide 35 - Quiz

Vul in: "Hij is vorige week verhuis..."
A
verhuist
B
verhuisd

Slide 36 - Quiz

Vul in: "Zij zijn heel erg verander..."
A
verandert
B
veranderd

Slide 37 - Quiz

Vul in: "Zij verander... heel snel."
A
verandert
B
veranderd

Slide 38 - Quiz

Vul in: "Hij beloof... van alles."
A
belooft
B
beloofd

Slide 39 - Quiz