aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden

1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we doen?
- 20 minuten lezen
-  Lesstof herhalen
- Nieuwe lesstof aanleren
- Nieuwe lesstof oefenen

Slide 2 - Diapositive

Even herhalen
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord

Slide 3 - Diapositive

Ik heb morgen een dag vrij.

Wat is 'ik':
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 4 - Quiz

Morgen is een vrije dag voor haar.

Wat is 'haar':
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 5 - Quiz

Heb je jouw schoolboeken bij de hand?
Wat is 'jouw'?:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 6 - Quiz

Ik geef mijn boek aan hem.

Wat is 'hem':
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 7 - Quiz

Hun antwoord is duidelijk voor hen.

Wat is 'hun':
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 8 - Quiz

Hun antwoord is duidelijk voor hen.

Wat is 'hen':
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 9 - Quiz

Nieuwe leerstof! 

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive


Een aanwijzend voornaamwoord...
A
vraagt naar iets of iemand
B
verwijst naar iets of iemand maar je weet niet precies wie
C
wijst iets of iemand aan
D
bestaat helemaal niet

Slide 13 - Quiz

Wat is GEEN aanwijzend voornaamwoord
A
Dat
B
Daar
C
Dit
D
Deze

Slide 14 - Quiz

Wat zijn de aanwijzende voornaamwoorden?
A
deze, daar, dit, dat
B
dit, daar, doen, dat
C
deze, die, dit, dat
D
deze, die, dit, doei

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Deze, die, dat en dit zijn aanwijzende voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quiz

Wat zijn / doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
verwijzen naar een eerder genoemd woord in de zin
B
woorden waar je de, het of een voor kan zetten
C
het antecedent
D
ze geven informatie over het zelfstandig naamwoord

Slide 20 - Quiz


Wat zijn / doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
Verwijzen naar een eerder genoemd woord in de zin.
B
Woorden waar je de, het of een voor kan zetten.
C
Alle werkwoorden in een zin.
D
Ze geven informatie over het zelfstandig naamwoord.

Slide 21 - Quiz

Wat is een zin met een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Die jongen daar is mijn neefje
B
De jongen, die daar loopt, is mijn neefje
C
De jongen is dat neefje
D
Dat jongetje is mijn neefje

Slide 22 - Quiz

Wat is een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Anne, Lieke
B
wanneer, hoe
C
die, dat

Slide 23 - Quiz

Stijl - Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Hij zei iets ... ik niet begreep.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 24 - Quiz

Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

.... jij tegen hem zei, kon ik niet verstaan.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 25 - Quiz

Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

.... te laat komt, komt er niet meer in.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 26 - Quiz

Ik begrijp deze voornaamwoorden
(persoonlijk, bezittelijk, betrekkelijk, aanwijzend)
A
Ja
B
Nee
C
Een beetje

Slide 27 - Quiz