3HV - Poser une question

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Tu sais poser une question?

Leerdoelen

1. Ik kan een zin vragend maken.

2. Ik kan een zin vragend maken met een vraagwoord.

Leerdoel 1

Ik kan een zin vragend maken.

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?

1. Fais-tu du foot?
2. Tu est-ce que fais du foot?
3. Tu fais du foot?
4. Est-ce que tu fais du foot?

Maak de zin vragend met "est-ce que".

Tu parles allemand.

Ik heb beide vragen goed beantwoord.

Oui

Non

Comment poser une question?

Comment poser une question?

Sarah est malade.

1. Sarah est malade?

2. Est-ce que Sarah est malade?

(3. Est-Sarah malade? > alleen in schrijftaal) 

Comment poser une question?

Élise est sportive.

1. Élise est sportive?

2. Est-ce qu'Élise est sportive?

(3. Est-Élise sportive? > alleen in schrijftaal) 

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?

1. Fais-tu du foot?
2. Tu fais du foot?
3. Tu est-ce que fais du foot?
4. Est-ce que tu fais du foot?

Maak de zin vragend met "est-ce que".

Tu adores le foot.

Ik heb beide vragen goed beantwoord.
(Leerdoel: Ik kan een zin vragend maken.)

Oui

Non

Leerdoel 2

Ik kan een zin vragend maken met een vraagwoord.

où	waar	Tu habites où ?
quand	wanneer	Quand est ton anniversaire?
comment	hoe	Comment tu t'appelles?
combien	hoeveel	Ça coute combien ?
pourquoi	waarom	Pourquoi tu aimes le foot?
qui	wie	Qui est ton meilleur ami?
qu'est-ce que	wat	Qu'est-ce que tu aimes manger?

qui

où

quand

combien

pourquoi

Vraag maken met vraagwoord (optie 1)

Zet het vraagwoord VOORAAN of ACHTERAAN de zin!

- Où est ta maison? / Ta maison est où?

- Qui est ton ami? / Ton ami est qui?

- Combien tu pèses? / Tu pèses combien?

- Pourquoi tu regardes la télé? / Tu regardes la télé pourquoi?

Vraagwoord + "est-ce que"

Vraagwoord + est-ce que + normale zin 

- Quand est-ce que tu as des vacances? 

(Ook mogelijk: Tu as des vacances quand?)

- Où est-ce que tu vas en vacances? 

(Ook mogelijk: Tu vas en vacances où?)

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord:
Quand est-ce que tu fais du sport?

1. fais
2. est-ce que
3. sport
4. quand

Welk vraagwoord is correct?
A) ……… vont à la fête de Yann?
B) Jean-Paul et Corine vont à la fête.

1. comment
2. où
3. qui
4. quand

A) .............. tu vas faire ce week-end?
B) Je vais regarder un film et je vais faire du basket.

1. quand
2. qu'est-ce que
3. combien
4. où

A) ......... est-ce que tu vas en vacances?
B) Je vais dans une semaine.

1. quand
2. qui
3. où
4. comment

A) Ton jean est beau. Il a coûté ...............?
B) Merci. Il a coûté 115 euros.

1. qu'est-ce que
2. comment
3. combien
4. quelle

Maak deze zin vragend.
Marie parle anglais.

Maak vragend met het vraagwoord "waarom".

Tu ne manges rien.

Ik kan een zin vragend maken met een vraagwoord.

Oui

Non

Presque

Au travail!

Le livre (p. 36) > ex. 30d +  31cd.

Vragen stellen

Hoe moest het ook alweer?

Vraag zonder vraagwoord

Optie 1: Onderwerp - Werkwoord - Rest

Spreek jij Frans?

Tu parles français?        (Jij spreekt Frans?)

Houd jij van vis?

Tu aimes le poisson?       (Jij houdt van vis?)

Draag jij een broek?

Is hij grappig?

Vraag zonder vraagwoord

Optie 2: Est-ce que - Onderwerp - Werkwoord - Rest

Spreek jij Frans?

 Est-ce que tu parles français?       

Houd jij van vis?

Est-ce que tu aimes le poisson?   

Draag jij een broek?
Gebruik "est-ce que" in de vraag!

Is hij grappig?
Gebruik "est-ce que" in de vraag!

Vraag met vraagwoord

Vraagwoord - est-ce que - onderwerp - werkwoord - rest

Wanneer spreek jij Frans?

 Quand est-ce que tu parles français?       

Waarom houd jij van vis?

Pourquoi est-ce que tu aimes le poisson?   

Waar draag jij een broek?

Wanneer is hij grappig?

Vraag met vraagwoord

(1) Vraagwoord - onderwerp - werkwoord - rest

(2) Onderwerp - werkwoord - rest - vraagwoord (beste optie)

Wanneer spreek jij Frans?

(1) Quand tu parles français? (minder mooi) 

(2) Tu parles français quand?     

Tip!

Maak altijd eerst de zin zonder vraagwoord!

Waar ga jij sporten?

Stap 1: Jij gaat sporten = Tu vas faire du sport.

Stap 2: Vraagwoord toevoegen.

- Où est-ce que tu vas faire du sport?

- Tu vas faire du sport où?

Wie is jouw vriend?

Wanneer ga jij naar school?