!Staal, Spelling blok 4 week 3 les 2!

Spelling blok 4 week 3 les 2
lesdoel: We herhalen de persoonsvorm en 
de tegenwoordige tijd en verleden tijd.
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
SpellingBasisschoolGroep 5

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Spelling blok 4 week 3 les 2
lesdoel: We herhalen de persoonsvorm en 
de tegenwoordige tijd en verleden tijd.

Slide 1 - Diapositive

Even kort opfrissen.
Welke woorden met een ei ken jij?
5 woorden

Slide 2 - Carte mentale

Belangrijk:
Persoonsvorm: is een werkwoord, die komt vooraan in de zin als je de zin vragend maakt. 

Tegenwoordige tijd: gebeurt nu.
Verleden tijd: is al gebeurd.

Slide 3 - Diapositive

Voorbeeld:
Milan maakt een tekening.
Maakt Milan een tekening? 
persoonsvorm is maakt 

Milan maakt nu een tekening. = tegenwoordige tijd.

Slide 4 - Diapositive

Voorbeeld:
Milan maakte een tekening.
Maakte Milan een tekening? 
persoonsvorm is maakte 

Milan maakte gisteren een tekening. = verleden tijd.

Slide 5 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm in de zin? (tip: maak er een vraagzin van)
Jonas fietst naar school.

Slide 6 - Question ouverte

In welke tijd staat die persoonsvorm? (Gebeurt het nu of is het al gebeurd?)
A
Tegenwoordige tijd (het gebeurt nu)
B
Verleden tijd (het is al gebeurd)

Slide 7 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Jonas fietste naar school.

Slide 8 - Question ouverte

In welke tijd staat die persoonsvorm?
A
Tegenwoordige tijd (het gebeurt nu)
B
Verleden tijd (het is al gebeurd)

Slide 9 - Quiz

Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
winkelen
gaan
gingen
deden
lopen
huilden
betalen
maakten
slapen
speelden

Slide 10 - Question de remorquage

Vroeger babbelt / babbelde Henk niet veel.
A
babbelt
B
babbelde

Slide 11 - Quiz

Toen tekent / tekende hij liever in zijn schrift.
A
tekent
B
tekende

Slide 12 - Quiz

Nu praat / praatte Henk aan één stuk door.
A
praat
B
praatte

Slide 13 - Quiz

Straks vertelt / vertelde hij over zijn kat.
A
vertelt
B
vertelde

Slide 14 - Quiz

En morgen kletst / kletste hij over zijn sport.
A
kletst
B
kletste

Slide 15 - Quiz

Hij maakt / maakte vroeger veel minder lawaai!
A
maakt
B
maakte

Slide 16 - Quiz

Nu van enkelvoud naar meervoud

Hij slingert
Wij slingeren

Slide 17 - Diapositive

Hij jankt
Wij ...

Slide 18 - Question ouverte

Hij verfrist
Wij ...

Slide 19 - Question ouverte

Hij mengt
Wij ...

Slide 20 - Question ouverte

Hij winkelt
Wij ...

Slide 21 - Question ouverte

Hij beseft
Wij ...

Slide 22 - Question ouverte

dictee

Slide 23 - Diapositive

1.

Slide 24 - Question ouverte

2.

Slide 25 - Question ouverte

3.

Slide 26 - Question ouverte