Grammatik D: schwache Verben

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

Deutschstunde 26. September

Ergänze den LessonUp Code

Open je schrift en pak een pen

Das Programm

schwache Verben

Lernziele:

Ihr könnt die schwachen Verben im Präsens beugen

Zwakke werkwoord

Het zwakke werkwoord

Wat is een zwak werkwoord?

Wat is een zwak werkwoord?

• verander het werkwoord naar de verleden tijd: geen klinkerverandering (ik speel- ik speelde)

• Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwakke werkwoorden
  

Werkwoorden vervoegen

Präsens (tt)

De meeste Duitse ww kun je volgens de Feesttenten, Friettenten

Feesteten eten regels vervoegen. Wat dit precies inhoudt kom je bij de volgende dia's achter.

Schrijf de uitleg (witte dia's) in je schrift!

Stam maken

Algemeen: 

Om ww te kunnen vervoegen moet je eerste een stam maken. 

Stam maken: ww - (e)n

Meestal haal je en eraf, soms heb je een ww met alleen een n zoals bijvoorbeeld rodeln, dan haal je er alleen een n af. 

Stam maken

Maak van de volgende ww een stam: 

- machen

- heißen

- tanzen 

- schwimmen

- tun

De vervoeging

(feesttenten)

ich stam + e

du stam + st

er/sie/es stam + t

wir stam + en (hele ww)

ihr stam + t

sie/Sie stam + en (hele ww)

Waarom nu feesttenten? Als je alle uitgangen achter elkaar plakt en je zet er Fe voor staat er: feesttenten!

zwakke werkwoorden 

feesttenten

FE-

De vervoeging

(feesttenten)

Vervoeg maar eens het ww machen:

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

De vervoeging

(feesttenten)

Antwoord

stam = mach

ich mache 

du machst

er/sie/es macht

wir machen

ihr macht

sie/Sie machen

Had je het goed? 

ww met alleen een n

Let op bij ww met alleen een n! Want als je bij het maken van een stam er alleen een n afhaalt, dan plaats je bij wir en bij sie/Sie ook alleen een n terug (hele ww), dus:

rodeln: stam = rodel

wir rodeln

sie/Sie rodeln

Hier kun je feesttenten niet toepassen!

du .... (kochen)

1. koche
2. kochst
3. kocht
4. kochen

Ihr ... (basteln) ein Geschenk.

... (wiederholen) Sie das noch einmal?

1. wiederhole
2. wiederholst
3. wiederholt
4. wiederholen

Wir ... (angeln) am Samstag.

De vervoeging

(friettenten)

Friettenten

(stam eindigt op een s-klank s, x, z, ß)

ich stam + e

du stam + t

er/sie/es stam + t

wir stam + en (hele ww)

ihr stam + t

sie/Sie stam + en (hele ww)

De vervoeging

(friettenten)

Als je voor de uitgangen Fri plaatst krijg je dus friettenten!

De vervoeging

(friettenten)

Vervoeg maar eens het ww heißen. 

De vervoeging

(friettenten)

stam = heiß

ich heiße

du heißt

er/sie/es heißt

wir heißen 

ihr heißt

sie/Sie heißen

Had je het goed? 

Het verschil in uitgangen

ich	e	e
du	st	t
er/sie/es	t	t
wir	en	en
ihr	t	t
sie/Sie	en	en

Du ... (pflanzen) schöne Blumen.

1. pflanze
2. pflanzst
3. pflanzt
4. pflanzen

Ihr ... (reisen) gerne.

Du ... (sitzen) bei mir.

Stam op d/t 

(schrijf op)

Eindigt een stam op d of t, dan pas je altijd de feesteten eten regel toe. 

Dit gebeurt ook bij een aantal woorden, waarvan de stam eindigt op een m/n, zoals:

rechnen

atmen

regnen

Stam op d/t (of m/n)

(schrijf op)

Eindigt een stam op d of t, dan beginnen alle uitgangen met een e. Dit betekent dat er een extra e tussen de stam en de uitgang komt bij du, er/sie/es/man en bij ihr. 

De vervoeging

(feesteten eten)

ich stam + e

du stam + est

er/sie/es/man stam + et

wir stam + en (hele ww)

ihr stam + et

sie/Sie stam + en (hele ww)

Waarom nu feesteten eten? Als je alle uitgangen achter elkaar plakt en je zet er F voor staat er: feesteten eten!

De vervoeging

(feesteten eten)

Vervoeg maar eens het ww: reden. 

Dus....

Ich rede

Du ......

De vervoeging

(feesteten eten)

Antwoord

stam = red

ich rede

du redest

er/sie/es/man redet

wir reden

ihr redet

sie/Sie reden

Had je het goed? 

Het verschil in uitgangen

	suchen	tanzen	finden
ich	e	e	e
du	st	t	est
er/sie/ es	t	t	et
wir	en	en	en
ihr	t	t	et
sie/Sie	en	en	en

fe..esttenten

fri..ettenten

f..eesteten eten

machen
du.....

1. mache
2. macht
3. machst
4. machen

arbeiten
du.....

1. arbeitst
2. arbeite
3. arbeitet
4. arbeitest

tragen
ich.....

1. trage
2. tragt
3. tragst
4. tragen

tanzen
sie (enk)....

1. tanzt
2. tanze
3. tanzen
4. tanzst

tun
er....

1. tue
2. tust
3. tun
4. tut

überraschen
du

1. überrasche
2. überraschst
3. überrascht
4. überraschen

reden
ihr

1. rede
2. redet
3. redt
4. reden

Grammatik 

Verben

Mache die Aufgaben auf Seite  30 und weiter..

Aufgabe 34, 35 und 36

Aufgabe 36:

3. schoonmaken = putzen

5. vervelen = langweilen

Hausaufgaben

Lerne die Grammatik

Macht die Aufgaben