Wat kan je met voegwoorden doen? Welke tekstverbanden ken je? Welke zijn de verwijswoorden?
Slide 2 - Diapositive
1 Zinnen begrenzen
. Punt: achter een zin.
? Vraagteken: achter een vragende zin.
, Komma: tussen twee persoonsvormen.
, Komma: voor de verbindingswoorden: als, doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra.
Geen komma voor en en of.
Slide 3 - Diapositive
2 Verbanden tussen zinnen
Zinnen en alinea's staan niet zomaar achter elkaar. Vaak is er een verband binnen zinnen en/of tussen de zinnen en/of alinea's.
lesdoel: verbanden tussen zinnen aangeven door de juiste signaalwoorden te gebruiken.
Verband binnen/tussen zinnen = zinsverband
Verband tussen alinea's = alineaverband
Je herkent een verband door signaalwoorden.
Slide 4 - Diapositive
Wat doen verbindingswoorden?
A
Ze verbinden alléén alinea's met elkaar
B
Ze verbinden woorden, woordgroepen, zinnen én alinea's met elkaar
C
Ze verbinden teksten met elkaar
D
Ze verwijzen terug naar iets wat eerder genoemd is in een zin
Slide 5 - Quiz
SIGNAALWOORDEN
Aan een
signaalwoord
zie je met
welk tekstverband of tekststructuur
je te maken hebt.
Slide 6 - Diapositive
Signaalwoorden
Slide 7 - Diapositive
We rijden vandaag door Nederland, België, en Luxemburg.
A
Leestekens/hoofdletters zijn goed geschreven
B
Leestekens/hoofdletters zijn fout geschreven.
Slide 8 - Quiz
Signaalwoord ’bijvoorbeeld’ verwijst naar het tekstverband:
A
Samenvattend tekstverband
B
Toelichtend / voorbeeld tekstverband
C
Tegenstellend tekstverband
D
Opsommend
tekstverband
Slide 9 - Quiz
Welk tekstverband hoort bij het signaalwoord 'bovendien'?
A
Concluderend tekstverband
B
Chronologisch tekstverband
C
Tegenstellend tekstverband
D
Opsommend tekstverband
Slide 10 - Quiz
Signaalwoord ’echter’ verwijst naar het tekstverband:
A
opsommend tekstverband
B
tegenstellend tekstverband
C
chronologisch tekstverband
D
redengevend
tekstverband
Slide 11 - Quiz
Snorkelen is mijn favoriete hobby, daarnaast houd ik van lezen.
A
chronologisch tekstverband
B
opsommend tekstverband
C
tegenstellend tekstverband
D
toelichtend / voorbeeld tekstverband
Slide 12 - Quiz
Welk signaalwoord zie je?
Tot voor kort zou geen enkel weldenkend mens zich vrijwillig laten opsluiten in een griezelige kamer, laat staan er geld voor betalen. Maar met de komst van Escape Rooms denken mensen daar wel anders over. Het spel, waarbij je met een groep puzzels oplost om binnen een uur uit een kamer te ontsnappen, is ongekend populair.
Slide 13 - Question ouverte
Welk verband zit er tussen zin 1 en 2?
Toch is het idee niet heel nieuw, legt gamedeskundige Niels ’t Hooft uit. ‘Tien jaar geleden waren er al videospelletjes waarbij je precies hetzelfde moest doen.’ Het is volgens hem wel uniek dat een online game naar de ‘echte wereld’ wordt gebracht.
Slide 14 - Question ouverte
Opdracht maken blz.232/233
maak online opdracht 1 t/m 5
Slide 15 - Diapositive
3 Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar een eerder genoemd woord.
Deze / die: verwijzen naar de-woorden (mannelijk/vrouwelijk)
Dit / dat: verwijzen naar het-woorden(onzijdig) of een hele zin.
Slide 16 - Diapositive
Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal
naar een (zelfstandig naam)woord dat al eerder genoemd is of
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.
Slide 17 - Diapositive
Verwijswoorden
vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar
mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn
onzijdige woorden: verwijs met het of zijn
vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.
Slide 18 - Diapositive
Naar zelfstandig naamwoorden
verwijs je met:
en:
mannelijk enkelvoud
hij, hem, zijn
deze, die
vrouwelijk enkelvoud
zij, ze, haar
deze, die
onzijdig
enkelvoud
het, zijn
dit, dat
meervoud
zij, ze, hen, hun
deze, die
Slide 19 - Diapositive
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat
Slide 20 - Quiz
Wat zijn verwijswoorden?
Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
de
B
deze
C
zij
D
dat
Slide 21 - Quiz
Is de bewering juist of onjuist?
Bij vrouwelijke woorden gebruik je de verwijswoorden deze en die.
A
juist
B
onjuist
Slide 22 - Quiz
Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist
Slide 23 - Quiz
Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit
Slide 24 - Quiz
Wat zijn verwijswoorden?
Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.
Slide 25 - Quiz
Welke verwijswoorden horen in deze zin?
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader,
maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze
Slide 26 - Question de remorquage
Welke verwijswoorden horen in deze zin?
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,
terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze
Slide 27 - Question de remorquage
Aan de slag!
Leer de theorie voor maandag!
Heb je alle opdrachten formuleren paragraaf 1,2,3, afgemaakt! Welke vragen heb je nog?