Fase 2, periode 3 les 1 zij-hun-hen, verwijswoorden, jou/jouw, mij/mijn STARTER en GEVORDERD

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 2

Fase 2

zij-hun-hen

verwijswoorden

jou/jouw, mij/mijn

In deze les

• Uitleg en oefeningen: zij-hun-hen
• Uitleg en oefeningen: verwijswoorden
• Uitleg en oefeningen: jou/jouw, u/uw, me/mij/mijn
• Aan de slag in StartTaal

zij = onderwerp

Dus nooit hun als onderwerp

hun hebben

hun zijn

IS FOUT!

... vinden de les moeilijk.

1. zij
2. hun
3. hen

Mediteren ... elke dag?

1. zij
2. hun
3. hen

Wanneer gebruik je hun?

1. Bezittelijk voornaamwoord--> er staat een bezit (zelfstandig naamwoord) achter

Voorbeeld: Gisteren hebben de buren hun auto verkocht.

2. Meewerkend voorwerp zonder voorzetsel

Voorbeeld: Hij geeft (aan)hun straf.
Je kunt er 'aan' voor denken

Ik vraag ... niet veel.

1. zij
2. hun
3. hen

1. zij
2. hun
3. hen

... kat geeft mij altijd kopjes.

1. zij
2. hun
3. hen

Wanneer gebruik je hen?

1. Na een voorzetsel

Ik geef het boek aan hen. 

2. Als lijdend voorwerp

Hij ontslaat hen.

Wie ontslaat hij?--> hun= lijdend voorwerp 

Wij hebben ... daar niet gezien.

1. zij
2. hun
3. hen

Ik zal deze vraag aan ... stellen.

1. zij
2. hun
3. hen

En nu door elkaar...

zij, hun of hen?

Moesten ... niet naar boven?

1. zij
2. hun
3. hen

Houd eens op met ... de wet voor te schrijven!

1. zij
2. hun
3. hen

Vroeger aten ... elke zondagavond ijs als toetje.

1. zij
2. hun
3. hen

Loop jij even met ... mee?

1. zij
2. hun
3. hen

Verwijswoorden

die of dat

dit of deze

dat of wat

Waar verwijs je naar?

die en deze

die jongen (de-woord)

deze jongen (de-woord)

dit of dat

dit meisje (het-woord)

dat meisje (het-woord)

wat

‘Wat’ gebruik je:

• bij een overtreffende trap;
  
• wanneer je terugverwijst naar de hele zin;
  
• wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord.

wat

Het mooiste wat ik ooit gezien heb. (overtreffende trap)

Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt. (terugverwijzing)

Alles wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren. (onbepaald voornaamwoord)

Een weekend ... zo goed begint, kan vast niet meer stuk!

1. die
2. dat
3. dit
4. deze

Een ziekte ... niet onderschat mag worden, is de ziekte van Pfeiffer.

1. die
2. dat
3. wat
4. deze

jou-jouw | u-uw | mij-mijn | me-mijn

jou-jouw | u-uw

Dit boek is van jou. 

Het is jouw boek( er staat een bezit achter)

Deze brief is voor u. 

Het is uw brief(er staat een bezit achter)

mij-mijn | me-mijn

Dit boek is van mij. 

Het is mijn boek. 

Geef me die brief eens aan. 

Het is mijn brief. 

Ik geloof dat de batterij van .... telefoon bijna leeg is.

1. jou
2. jouw

Wij hebben een afspraak met .... collega Mirjam de Jager.

1. u
2. uw

Ik zal ........ ook een brochure toesturen.

1. u
2. uw

De batterij van jou telefoon is leeg. 

Wij hebben een afspraak met uw collega. 

Ik zal uw ook een brochure toesturen. 

Ik zie het al helemaal voor mijn. 

Ik sluit me geheel aan bij jouw keuze. 

Hoe lang woont u al in deze straat?

goed

goed

goed

fout

fout

fout

StartTaal | les 1

Taalverzorging | Stijlkwesties | Die/dat, dit/deze, dat/wat

oefening 1 

Taalverzorging | Stijlkwesties | Zij/hun/hen

oefening 1 

Taalverzorging | Stijlkwesties | Jou/jouw, u/uw, mij/mijn, me/mijn

oefening 1