V4 un 3

Unité 3 
1 / 50
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Unité 3 

Slide 1 - Diapositive

Jeudi
na deze les kan ik:
- een gesprek begrijpen over goede doelen en duurzaamheid.
- kun je specifieke informatie uit een tekst over vrijwilligerswerk begrijpen. 

  • ex 1 +2
  • 6+7 (ex 7 est difficile)
  • 8, 9

Slide 2 - Diapositive

de trappen van vergelijking

Slide 3 - Diapositive

om dingen/mensen met elkaar te vergelijken 
gebruik je de trappen van vergelijking





Nummer 1 is groot, nummer 2 is groter, nummer 3 is het grootst

Slide 4 - Diapositive

Paul heeft geld. Jean heeft meer geld. Luc heeft het meeste geld

Slide 5 - Diapositive

Hoe doe je dat in het Frans?
dat zie je in de volgende dia's....

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

le comparatif = de vergrotende trap


= even ....... als
je gebruikt plus/moins + bijvoeglijk naamwoord
= groter dan
of
minder groot dan
je gebruikt aussi  + bijvoegijk naamwoord

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

le superlatif = de overtreffende trap
je gebruikt le/la/les plus + bijvoeglijk naamwoord
= het grootst


Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

natuurlijk zijn er een paar uitzonderingen 
bon (ne) (s) (nes)      meilleur (e) (s) (es)     le, la, les meilleur (e) (s) (es)
bien                                mieux                              le mieux
(dit is het bijwoord, daar is geen vrouwelijk of meervoud van)

Slide 13 - Diapositive

Jean est né en 2005. Paul est né en 2006. Paul est donc....
A
plus âgé
B
moins âgé
C
aussi âgé

Slide 14 - Quiz

Marianne mesure 1m67. Monique mesure 1m80. Monique est donc......
A
plus grande
B
aussi grande
C
moins grande

Slide 15 - Quiz

Astérix est ................... qu'Obélix
A
plus grand
B
plus petit
C
aussi grand

Slide 16 - Quiz

La prononciation de Jean est (bon, +)que la prononciation de Paul

Slide 17 - Question ouverte

C'est (beau ++) livre.

Slide 18 - Question ouverte

Obélix est (intelligent -) qu'Astérix.

Slide 19 - Question ouverte

Marianne est (= gentil) que sa soeur.

Slide 20 - Question ouverte

Les devoirs
Maken: 6,7
leren; t/m page 30. 

Slide 21 - Diapositive

au travail
maak 11 a t/m d

11d wil ik straks de zinnen van. 

Slide 22 - Diapositive

11 D

Slide 23 - Question ouverte

Les devoirs
maken 12 + 13
leren t/m blz 32 boekje. 

Slide 24 - Diapositive

écouter
d'abord: 19,20

Puis écouter 21,22

Slide 26 - Diapositive

Presentatie Lille
- Maak een tweetal
- Je kiest een gebouw/of iets typisch voor Lille
- Je maakt een presentatie van 6 minuten
- beide 3 minuten tekst
- ppt met foto's
Vandaag voorbereiden. 

Slide 27 - Diapositive

Dief
Maak een omschrijving van 5 zinnen van de dief. 

Slide 28 - Diapositive

Lever je zinnen in.

Slide 29 - Question ouverte

Vergelijk je tekst met de buren
- Lees je tekst nog eens goed door.
- markeer in je tekst de stukken waar je over twijfelt.
- Vraag feedback aan de persoon waar je naast zit.

Slide 30 - Diapositive

Extra oefenen voor de toets
- maken 11 e, f, g.

Slide 31 - Diapositive

Programme:
  1. Unité 3, GR III: vragend voornaamwoord



Slide 32 - Diapositive

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif

Het Frans kent 3 manieren om een zin vragend te maken.
Tu vas partir.
  1. Vraagteken erachter zetten
Tu vas partir ?
   2. Zet est-ce que voor de zin
Est-ce que tu vas partir?
   3. Inversie: draai onderwerp en persoonsvorm om
Vas-tu partir?



Slide 33 - Diapositive

comment
quand
combien
quel âge
pourquoi
à quelle heure
waarom
hoeveel
waar
wanneer
hoe oud
hoe
hoe laat

Slide 34 - Question de remorquage

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif








Slide 35 - Diapositive

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WIE
Is wie het onderwerp? Gebruik qui. LET OP: est-ce que > est-ce qui!
Qui a fait ça?
Qui est-ce qui a fait ça?

Is wie het lijdend voorwerp? Gebruik qui, gevolgd door est-ce que of inversie.
Qui as-tu vu?
Qui est-ce que tu as vu?

Slide 36 - Diapositive

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WELK(E)
Welk(e) is te vertalen met quel. De vorm hangt af van het zelfstandig naamwoord (m/v/ev/mv).

Slide 37 - Diapositive

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WAT (1)
Als je na wat een vorm van 'zijn' gebruikt én een zelfst. nmw., gebruik je quel en een vorm van être.

Slide 38 - Diapositive

(Wat) est ton film préféré?
A
Quelle
B
Quel
C
Quelles
D
Quels

Slide 39 - Quiz

(Wat) est ta meilleure note?

Slide 40 - Question ouverte

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WAT (2)
Staat er na wat géén vorm van 'zijn' + zelfst. nmw.? Kijk naar de functie in de zin.

Is wat onderwerp? Gebruik qu'est-ce qui.


Is wat lijdend voorwerp? Gebruik que/qu' gevolgd door inversie of est-ce que.

Slide 41 - Diapositive

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif
Samenvatting






Onderwerp
Lijdend voorwerp
Wie

Qui
Qui + inversie
Qui + est-ce qui
Wat
Qu'est-ce qui


Que + inversie
Qu' + est-ce que
Wat + vorm van zijn + zelfstandig naamwoord
Quel(le)(s) + vorm van être


-

Slide 42 - Diapositive

... as-tu fait?
A
Qui
B
Que
C
Qu'
D
Qu'est-ce que

Slide 43 - Quiz

... a oublié ses livres?
A
Qui
B
Qui est-ce que
C
Qu'est-ce que
D
Qu'

Slide 44 - Quiz

... vas-tu faire dans le weekend?
A
Que
B
Qui
C
Qu'est-ce que
D
Quel

Slide 45 - Quiz

... est tombé?
A
Qui
B
Qui est-ce que
C
Quel
D
Qu'

Slide 46 - Quiz

... est tombé?
A
Qu'est-ce qui
B
Quel
C
Qu'
D
Que

Slide 47 - Quiz

... est ton passetemps favori?
A
Qu'est-ce que
B
Qu'est-ce qu'
C
Quel
D
Qu'est-ce qui

Slide 48 - Quiz

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







Doen voor de volgende les:
  • Maken Unité 3, 24B, 24C, 
  • Maken 26
  • leren voca uit het boekje blz 45,46,47

Bon week-end!

Slide 49 - Diapositive

Ecouter
ex 26 + 27
ensemble 29+ 30
Après examentekst. 

Slide 50 - Diapositive