Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 120 min
Éléments de cette leçon
Lezen
timer
20:00
Slide 1 - Diapositive
Lesplanning
Lesdoel(en)
Wat weet je al?
Nieuwe theorie bespreken
Verhaal lezen
Zelfstandig werken
Einde van de les
Slide 2 - Diapositive
Lesdoel(en)
Aan het einde van de les weet je meer over tijd, ruimte en sfeer.
Aan het einde van de les weet je wat welke vertelvolgordes er zijn en wat de vertelde tijd is.
Aan het einde van de les weet je hoe een schrijver spanning in een boek kan brengen.
Slide 3 - Diapositive
Hoe kan een schrijver aangeven in welke tijd een verhaal zich afspeelt?
Slide 4 - Question ouverte
Tijd
Door het noemen van een jaartal
Beschrijven van historische figuren of gebeurtenissen
Beschrijven van de ruimte of omgeving
Beschrijven van kleding, gewoonten of voorwerpen
Slide 5 - Diapositive
Wat wordt er bedoeld met een tijdloos verhaal, denk je?
Slide 6 - Question ouverte
Tijdloos
Verhalen die zich in iedere tijd kunnen afspelen noem je tijdloos. Het gaat vooral om de boodschap.
'Er was eens..'
Slide 7 - Diapositive
Ruimte
Slide 8 - Carte mentale
De plaats en tijd van een verhaal hebben invloed op...
A
sfeer en spanning
B
sfeer en onderwerp
C
tempo en aantal blz.
D
hoofdpersoon en sfeer
Slide 9 - Quiz
Ruimte
Met ruimte kan worden bedoeld:
Stad of dorp
Kamer, huis, gebouw, straat, wijk, land of planeet
Binnen of buiten
Door de ruimte te beschrijven krijgt het verhaal een bepaalde sfeer.
Slide 10 - Diapositive
Wat ga je doen?
Lees de tekst 'Beet' op blz. 58 en beantwoord de volgende vragen:
Slide 11 - Diapositive
Lezen
timer
10:00
Slide 12 - Diapositive
Lesplanning
Lesdoel
Instructie
Aantekeningen maken
Zelfstandig werken
Einde van de les
Slide 13 - Diapositive
Lesdoel(en)
Aan het einde van de les weet je meer over tijd, ruimte en sfeer.
Aan het einde van de les weet je wat welke vertelvolgordes er zijn en wat de vertelde tijd is.
Aan het einde van de les weet je hoe een schrijver spanning in een boek kan brengen.
Slide 14 - Diapositive
Wat is chronologisch?
A
Iets wat heel logisch is
B
Een tijdsvolgorde
C
Een volgorde op basis van hoe belangrijk iets is
D
Een complex besef van tijd
Slide 15 - Quiz
Als er een terugverwijzing in het verhaal staat, is het dan chronologisch of niet-chronologisch?
A
Chronologisch
B
Niet-chronologisch
Slide 16 - Quiz
Wat wordt bedoeld met een terugverwijzing in een verhaal, denk je?
Slide 17 - Question ouverte
Een verhaal met flashbacks en vooruitverwijzingen is...
A
Niet-chronologisch
B
Chronologisch
Slide 18 - Quiz
Wat is de functie van een vooruitverwijzing?
A
Je krijgt een vermoeden over het vervolg.
B
Je krijgt meer informatie over een personage.
C
Je komt iets te weten uit het verleden, waardoor je het heden beter begrijpt.
D
Je weet als lezer al iets over de afloop van het verhaal.
Slide 19 - Quiz
'Pas bij de Belgische grens, als de moeder van Najima begint met bidden, omdat ze bang is dat de bus te zwaar beladen is en we zullen worden tegengehouden aan de grens, bedenk ik dat ik de scooter van Savas niet op slot heb gezet.' De laatste zin is een voorbeeld van:
A
Vooruitverwijzing
B
Terugverwijzing
Slide 20 - Quiz
Vertelvolgorde
Chronologisch = gebeurtenissen worden verteld in de volgorde zoals het ook gebeurd is.
Terugverwijzing = verwijst naar een persoon of iets wat eerder gebeurd is.
Vooruitverwijzing = iets wat later zal gebeuren of een gedachte van een persoon van angst of hoop voor de toekomst.
Slide 21 - Diapositive
Maak de zin af: In een flashback..
A
neemt de schrijver de lezer mee naar een gebeurtenis in het verleden.
B
wordt er in een of twee zinnetjes teruggekeken naar het verleden.
C
wordt er door de schrijver vooruit gekeken naar de toekomst.
D
blijft de chronologie van het verhaal gelijk
Slide 22 - Quiz
Vertelvolgorde
Flashback = het verhaal springt terug in de tijd naar dingen die eerder zijn gebeurd. Een flashback is langer dan een terugverwijzing.
Tijdsprong = de schrijver slaat tijd over waarin er niet zoveel belangrijkst gebeurt. Bijvoorbeeld: 'Een week later voelde ik mij een stuk beter.'
Slide 23 - Diapositive
Wat wordt er bedoeld met 'vertelde tijd'?
A
Hoelang je erover doet om het boek uit te lezen
B
Het aantal bladzijden/zinnen
C
De tijd die in het verhaal verstrijkt
D
Wanneer de tijd versneld wordt
Slide 24 - Quiz
Vertelde tijd
Vertelde tijd = de tijd die in het verhaal voorbij gaat
Het wordt aangegeven door:
noemen van de dag/tijd
de datum/het jaar(tal)
Slide 25 - Diapositive
Wat ga je doen?
Beantwoord de volgende vragen aan de hand van het boek dat je nu aan het lezen bent:
Is het verhaal chronologisch of niet-chronologisch. Hoe weet je dat?
Omschrijf de ruimte in het verhaal
In welke tijd speelt het verhaal zich af? Ligt je antwoord toe.
Slide 26 - Diapositive
Lezen
timer
10:00
Slide 27 - Diapositive
Lesplanning
Lesdoel
Instructie
Aantekeningen maken
Zelfstandig werken
Einde van de les
Slide 28 - Diapositive
Lesdoel(en)
Aan het einde van de les weet je meer over tijd, ruimte en sfeer.
Aan het einde van de les weet je wat welke vertelvolgordes er zijn en wat de vertelde tijd is.
Aan het einde van de les weet je hoe een schrijver spanning in een boek kan brengen.
Slide 29 - Diapositive
Wat hebben we tijdens de vorige les behandeld?
Slide 30 - Question ouverte
Wat is 'spanning'?
Slide 31 - Question ouverte
spanning creëer je door:
A
informatie achter te houden
B
vooruit te blikken
C
de kijker evenveel ten laten weten als een personage
D
telkens nét genoeg informatie te geven
Slide 32 - Quiz
Spanning
Spanning = alles wat je benieuwd maakt naar het vervolg op de afloop van een verhaal.
Spanning wordt veroorzaakt door:
een bedreigende situatie of omgeving
een onverwachte wending
een cliffhanger (op een spannend moment lees je niet hoe het verder gaat, maar ga je over naar iets anders)
open plekken (vragen waar je niet gelijk een antwoord op krijgt)
Slide 33 - Diapositive
Wat is beeldspraak?
A
er worden beelden laten zien
B
je gebruikt taal figuurlijk
C
je gebruikt taal letterlijk
D
een strip
Slide 34 - Quiz
Wat is figuurlijk taalgebruik?
A
Precies zoals het er staat.
B
Er wordt iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat.
Slide 35 - Quiz
Beeldspraak
Een ander woord voor beeldspraak -> figuurlijk taalgebruik
spreekwoorden
uitdrukkingen
vaak worden er dingen met elkaar vergeleken
Slide 36 - Diapositive
Wat is hier de functie van de beeldspraak?
Slide 37 - Question ouverte
Dit lesdoel heb ik behaald
Dit lesdoel heb ik nog niet behaald
Aan het einde van de les weet je meer over tijd, ruimte en sfeer.
Aan het einde van de les weet je wat welke vertelvolgordes er zijn en wat de vertelde tijd is.
Aan het einde van de les weet je hoe een schrijver spanning in een boek kan brengen.
Slide 38 - Question de remorquage
Beantwoord de volgende vragen
Zoek drie verschillende voorbeelden van beeldspraak in je leesboek
Op welke manieren wordt er spanning aangebracht in het boek? Kun je een voorbeeld geven