verwijswoorden sk5 febr 2023

Verwijswoorden
Lesdoelen:
Je weet welke verwijswoorden je voor  personen en zelfstandige naamwoorden kunt gebruiken.


1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2MBOStudiejaar 4

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Verwijswoorden
Lesdoelen:
Je weet welke verwijswoorden je voor  personen en zelfstandige naamwoorden kunt gebruiken.


Slide 1 - Diapositive

Kijk naar de tekst. Waarom gebruiken we verwijswoorden? 

Mijn huis is mooi. Mijn huis is groot. Mijn huis heeft een tuin.  
  
De capybara heeft honger. Daarom gaat de capybara op zoek naar eten. Gelukkig vindt de capybara lekker gras bij de vijver.

Slide 2 - Diapositive

Waarom gebruik je verwijswoorden als je een tekst schrijft?

Slide 3 - Question ouverte

Schrijf de zin over en gebruik maar 1 keer het woord 'huis'.

Mijn huis is mooi. Mijn huis is groot. Mijn huis heeft een tuin.

Slide 4 - Question ouverte

De kast = deze/die kast.  

Het huis is mooi = dit/dat huis. 


De kast = hij
Het huis = het 
De kasten = ze
Ik heb deze vorige week gekocht. 
Ik heb dit vorige week gekocht.  

Hij staat mooi in de kamer.  
Het is erg groot. 
Ze staan mooi in de kamer.  

Slide 5 - Diapositive

Dingen die 'de' als lidwoord hebben krijgen  dezelfde verwijswoorden als personen.

De kast 

Het huis  

de huizen




Ik heb hem vorige week gekocht. 
Ik heb het vorige week gekocht.
Ik heb ze vorige week gekocht.  

Slide 6 - Diapositive

hij / het/ ze

Ik heb een nieuwe lamp. ... is erg mooi.
A
Hij
B
Het
C
Ze
D
Haar

Slide 7 - Quiz

Ik heb nieuwe lampen. ... zijn erg mooi.
A
ze
B
het
C
hij

Slide 8 - Quiz

Ik heb leuk werk. ... doe ik al twee jaar!
A
Hij
B
Deze
C
Dit
D
Die

Slide 9 - Quiz


Het raam is kapot. Ik moet ..vervangen
A
hem
B
ze
C
hij
D
het

Slide 10 - Quiz

De man is moe. 
De vrouw is moe. 


Hij geeft de man een bloem. 
HIj geeft de vrouw een bloem.
Hij is moe.
Zij is moe.  


Hij geeft hem een bloem. 
Hij geeft haar een bloem.

Slide 11 - Diapositive

Hij, zij/ze 
De man is moe = Hij is moe. 
Marie is moe = Zij is moe.
De mensen zijn moe = Zij zijn moe.   

Slide 12 - Diapositive

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem.   

Schrijf de antwoorden op met pen en papier 
1 = .. 
2 = .. 

Slide 13 - Diapositive

Schrijf de antwoorden op
1 = .. 2 = ... 3 = ... 4 = ... 5 = .. 6 = .. 7 = ..

Slide 14 - Question ouverte


Antwoorden 
1 Hij geeft mij een bloem.
2 Hij geeft jou een  bloem.
3 Hij geeft hem een bloem.
4 Hij geeft haar een bloem.
5 Hij geeft ons een bloem.
6 Hij geeft jullie een bloem.
7 Hij geeft hun een bloem.

 

Slide 15 - Diapositive

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem.  

mij 
jou
hem 
haar 
ons 
jullie 
hun 

Slide 16 - Diapositive

Hij nodigt ... uit.
A
hij
B
zij
C
mij
D
ik

Slide 17 - Quiz

De hond heeft honger. Ik geef ..... eten
A
het
B
die
C
hem
D
hem/haar

Slide 18 - Quiz

Hij nodigt ... uit.
A
hem
B
hij
C
wij
D
zij

Slide 19 - Quiz

Praat samen 
Gebruik verwijswoorden voor de rode woorden. Maak hele zinnen!
• Waar heb je de kast gekocht?
• Wat heb je Herman gegeven?
• Waar staat jouw auto
• Hoe heet jouw vriend?
• Waar liggen de boeken?
• Hoeveel kost de tv?
• Waar is de wc?
• Wat heb je Marie gegeven?
• Wat heb je  de kinderen gegeven?

Klaar? verzin vragen voor elkaar!  

Slide 20 - Diapositive

Schrijf twee zinnen. Gebruik een verwijswoord.

Slide 21 - Question ouverte

Zijn de lesdoelen gehaald?
Weet je welke persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren en dingen?

Slide 22 - Question ouverte

Wat wil/moet je onthouden uit deze les?

Slide 23 - Question ouverte

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 24 - Sondage

Extra (moeilijk)Gebruik verwijswoorden voor 'Herman' en 'de auto'.

Herman heeft een nieuwe auto gekocht. Herman is heel blij met de auto. Herman rijdt iedere dag in de auto.

Slide 25 - Question ouverte