Begrippen quiz H1 Praktische economie

• Economie
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Begrippen quiz H1 Praktische economie

Middelen zijn zaken waarmee de behoeften vervuld kunnen worden.

1. Juist
2. Onjuist

Wat is schaarste?

Wat zijn twee productiefactoren?

1. Kapitaal
2. Huur
3. Arbeid
4. Budget

Wat is de nominale waarde (van geld)?

Wat is consumeren?

Bedrijven streven naar een hoge arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:

1. scholing
2. prestatieloon
3. verbeteren van arbeidsomstandigheden
4. Alle antwoorden zijn goed,

Wat is hoger qua waarde, de intrinsieke of nominale waarde van geld?

1. intrinsieke
2. nominale

De externe waarde
van 20 euro is...

1. 20 euro, wat op het briefje staat
2. wat je van 20 euro in NL kunt kopen
3. wat het kost om een briefje van 20 te maken
4. de wisselkoers, bijv. hoeveel dollar je ervoor krijgt

Welke uitgave is een incidentele uitgave?

1. Telefoonabonnement
2. Spelcomputer
3. Melk
4. Cola

Onder welke uitgavecategorie vallen de uitgave hieronder:
kapper - boodschappen - make up

1. vaste lasten
2. huishoudelijke uitgave
3. incidentele uitgaven

Welke uitgaven zijn dagelijkse uitgaven?

1. abonnement op Spotify
2. boodschappen
3. contributie sportclub
4. vakantie

Op 1 januari 2017 had Vlamdijk 11 459 inwoners. Een jaar later is het inwonersaantal gedaald tot 10 987. Met hoeveel procent is het inwonersaantal gedaald?

1. 14,12%
2. 4,29%
3. 4,12%
4. 14,29%

Door inflatie daalt de ... van de munt

1. Externe waarde
2. Nominale waarde
3. Interne waarde
4. Intrinsieke waarde

Met hoeveel procent is de prijs van het tv-meubel gedaald? Rond af op hele procenten.

1. 35,7%
2. 36%
3. 55,6%
4. 56%

Wat is arbeidsproductiviteit?

Wat is specialisatie?

1. Als je een speciale werknemer bent
2. Als je nog maar één product gaat maken
3. Als je nog maar één product gaat kopen
4. Als je nog maar één werknemer hebt

Als je geld pint, dan wordt chartaal geld giraal geld.

1. Juist
2. Onjuist

1. Chartaal geld is het geld wat op de bank staat.
2. Giraal geld is contant geld.

1. 1 is goed en 2 is fout
2. 1 is fout en 2 is goed
3. Beide zijn fout
4. Beide zijn goed