Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 60 min
Éléments de cette leçon
Berkan
Tufan
Shenaira
Marijn
Kyara
Ilayda
Olaf
Michael
Lina
Imad
Nada
Zoë
Yara
Yasmina
Kida
Nida
Celine
Delina
Tuana
Sara
Houda
Sem
Elena
Sudenaz
Mohammed
Welcome 1D
Docent
Slide 1 - Diapositive
Planning for today
10 minutes of reading
Grammar
work to do
Round up
Slide 2 - Diapositive
10 minutes of reading
timer
10:00
Slide 3 - Diapositive
Grammar
Vandaag gaan we de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden bespreken. TB page 13
Doel:
aan het einde van de les weten wat de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden zijn in het Engels en kunnen we deze op de juiste manier toepassen in een zin.
Slide 4 - Diapositive
Een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord in het Nederlands is:
A
hij
B
waar
C
huis
D
Susan
Slide 5 - Quiz
Uitleg ...
Een persoonlijk voornaamwoord gebruiken we in plaats van een zelfstandig naamwoord (een persoon, een dier, of een ding)...
Het meisje loopt - she walks
De jongen loopt - he walks
De kat loopt - it walks
Slide 6 - Diapositive
Welke persoonlijke voornaamwoorden ken je al in het Engels?
Slide 7 - Question ouverte
Uitleg ...
Slide 8 - Diapositive
timer
2:00
I
you
he
she
they
we
it
Slide 9 - Question de remorquage
"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord: Susan
A
he
B
we
C
you
D
she
Slide 10 - Quiz
"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord: dog
A
he
B
it
C
you
D
I
Slide 11 - Quiz
"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord: my friends and I
A
I
B
they
C
we
D
you
Slide 12 - Quiz
"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord: my teachers
A
you
B
we
C
I
D
they
Slide 13 - Quiz
Slide 14 - Diapositive
Slide 15 - Diapositive
She has a book. It is ___ book.
A
her
B
his
C
she
D
its
Slide 16 - Quiz
We are called Smith. ____ last name is Smith.
A
we
B
us
C
your
D
our
Slide 17 - Quiz
The cat has a collar. ____ collar is the colour red.
A
her
B
his
C
its
D
our
Slide 18 - Quiz
Susan and Mike are twins. ____ birthday is in May
A
they
B
their
C
her
D
his
Slide 19 - Quiz
Vragende voornaamwoorden
wie who
wat what
waar where
wanneer when
waarom why
welk(e) which
hoe how
Slide 20 - Diapositive
____ did you put my bag? I can't find it!
A
why
B
how
C
where
D
what
Slide 21 - Quiz
____ colour do you like better: green or blue?
A
which
B
what
C
how
D
where
Slide 22 - Quiz
____ are you doing today?
A
why
B
where
C
who
D
how
Slide 23 - Quiz
Well done!
Slide 24 - Diapositive
Ik kan de persoonlijke, bezittelijke & vragende voornaamwoorden nu op de juiste manier gebruiken in een zin: