13 september

• Grieks
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Wat doen we vandaag?

• Vragen Grammatica?
• Bespreken Opdrachten 
• Erga
• Kosmos

Vragen Grammatica?

Opdracht 10

• a Mοῦσα; muze 
• b θεά 
• c θύγατερ Διός - dochter van Zeus

Opdracht 12

• a Odysseus [ staat in het bijschrift] 
• b Helios Hyperions zoon
• c De vrienden van de man hebben de koeien van Helios geslacht en opgegeten, en daarom werden zij gestraft en kwamen zij niet thuis.

Opdracht 13

• De man/ de held staat rechtop en kijkt naar het dreigende gevaar / de monsters op de kust terwijl zijn vrienden de andere kant opkijken.

Blz. 84 en 86

Erga 1, 2 en 3.

ΕΡΓΟΝ 1 β en γ

•  1 ΜΟΥΣΕΙΟΝ 
• 2 ΚΡΟΚΟΔΕΙΛΟΣ 
• 3 ΜΕΛΩΙΔΙΑ 
• 4 ΔΙΑΙΤΑ 
• 5 ΨΕΥΔΩ 

ΕΡΓΟΝ 1 β en γ

• 6 ΠΑΙΔΑΓΩΓΟΣ 
• 7 ΠΟΙΗΤΗΣ 
• 8 ΚΩΜΩΙΔΙΑ 
• 9 ΠΑΥΣΙΣ 

ΕΡΓΟΝ 1 δ

• 1 museum 
• 2 krokodil 
• 3 melodie 
• 4 dieet 
• 5 pseudo 
• 6 pedagoog 
• 7 poëet 
• 8 komedie 
• 9 pauze
  

ΕΡΓΟΝ 2 β en γ

• 1 παραδεισος 
• 2 τραυμα 
• 3 φοινιξ 
• 4 θεραπευτης 
• 5 χειρουργια

ΕΡΓΟΝ 2 β en γ

• 6 παρανοια 
• 7 νευρον 
• 8μαγεια 
• 9 τραγῳιδια 

ΕΡΓΟΝ 2 δ

• 1 paradijs 
• 2 trauma
• 3 Phoenix 
• 4 therapeut 
• 5 chirurgie 
• 6 paranoia 
• 7 neuron(en) 
• 8 magie 
• 9 tragedie
  

ΕΡΓA 3 & 4

• α klein en groot 
• β kleine en grote o 
• γ de kleine omikron spreek je korter uit dan de lange omega
  
  
• ΕΡΓΟΝ 4 α en β Eigen verwerking.

ΕΡΓΟΝ 5

• α Regel twee, zes en negen. De hoge punt. 
• β Nee: in de Nederlandse vertaling wordt dit niet weergegeven met een ; of : maar met , of . 
• γ Het vraagteken en aanhalingstekens.

ΕΡΓΟΝ 6 α

• 1 ἠχω
  
• 2 ὁριζων
  
• 3 ὠκεανος
  
• 4 αὐλη
• 5 ὑποθηκη
  
• 6 ἁρμονια
  
• 7 ἐνθουσιασμος

ΕΡΓΟΝ 6 α

• 8 εἰδωλον
• 9 οἰκονομια
  
• 10 ῥοδοδενδρον

ΕΡΓΟΝ 1 β

• 
  
• 6 Ἁρμονια
  
• 7 Ἐνθουσιασμος
  
• 8 Εἰδωλον
  
• 9 Οἰκονομια
  
• 10 Ῥοδοδενδρον

KOSMOS

Aan het werk.

• Leer het alphabet.
• Leer werkboek 84 en 86. 
• Maak blz. 85 en 87: Erga 1, 3, 4, 5, .
• Lees Tekstboek blz. 26

Dit is ook huiswerk. 

Opdracht

• Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
• Benoem ieder woord in de zin.
• Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
• Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
• Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)

Wat heb je vandaag geleerd?

Wat is nog onduidelijk?
Waar wil je meer over weten?