Lesson 14. 30/3

What are we going to do today?
- Grammar revision chapter 5
- Test Yourself nakijken 
- Gimkit Exam prep words 

Lesson Goal: At the end of the lesson you know at least 5 words from the Exam Prep 
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

What are we going to do today?
- Grammar revision chapter 5
- Test Yourself nakijken 
- Gimkit Exam prep words 

Lesson Goal: At the end of the lesson you know at least 5 words from the Exam Prep 

Slide 1 - Diapositive

Future tense
De future gebruik je om aan te geven dat iets in de toekomst wel/niet gaat gebeuren. 

Je kunt deze op 4 manieren gebruiken: 
- Present Simple
- Present Continuous 
- to be going to 
- Will/shall 

Slide 2 - Diapositive

Present Simple
Dit is de normale tegenwoordige tijd. (ww + ed of 1ste van het rijtje onregelmatige ww)

Je gebruikt deze voor vaststaande schema's, roosters en tijdsplanningen. 

- the bus leaves at 9 o'clock. 

Slide 3 - Diapositive

Present Continuous
Dit is de duurvorm. Deze gebruik je voor plannen in de toekomst die vaststaan en hoogstwaarschijnlijk doorgaan. 
Je maakt hem door: to be + hele ww + ing 

I am flying to Sydney tomorrow. 

Slide 4 - Diapositive

Will & to be going to 
To be going to: gebruik je wanneer iemand iets in de toekomst wel/niet van plan is of een voorspelling MET bewijs.
It is going to rain, just look at the clouds.

Shall/Will: gebruik je om iets aan te bieden, bij beloftes, aankondigen, besluiten of voorspellingen ZONDER bewijs.
I will come to your party tomorrow, i promise. 

Slide 5 - Diapositive

I .......... (to go) to Grandma tomorrow, I promise! (belofte)
A
will go
B
am going to go
C
am going
D
go

Slide 6 - Quiz

The bus ..... (to leave) at 10 o'clock.
A
will leave
B
is going to leave
C
is leaving
D
leaves

Slide 7 - Quiz

Tomorrow we ...... (to visit) the Museum in London, I'm so excited.
A
will visit
B
are going to visit
C
are visiting
D
visit

Slide 8 - Quiz

It ........ (to rain) right now.
A
will rain
B
is going to rain
C
is raining
D
rains

Slide 9 - Quiz

Articles 
In het Engels gebruik je geen lidwoord; als je het hebt over leden van een groep. Je gebruikt wel een lidwoord als je het hebt over de groep in zijn geheel. 

- geen the na: both, all en most. (Most people don't like rain) 
- geen lidwoord voor titles of wanneer iemand de enige is die een bepaalde functie uitvoert. (He is Prime Minister of this country) 

Slide 10 - Diapositive

Articles
- geen lidwoord voor: continenten, landen, plaatsnamen, straten en meren. Of voor namen van gebouwen en organisaties die beginnen met een plaatsnaam. (Tenzij de naam een lidwoord bevat: The Netherlands)

- wanneer het om een vaste uitdrukking gaat: We are going by bus. 

Slide 11 - Diapositive

Like and as 
Je kunt as en like gebruiken om vergelijkingen te maken. Je vertaald ze naar: zoals of net zoals. 

Like: gebruik je voor zelfstandige naamwoorden en persoonlijke voornaamwoorden. - It tastes like chocolate. 

As: gebruik je voor bijzinnen en in combinatie met voorzetsels (prepositions). - It often rains here, as it does in Amsterdam 

Slide 12 - Diapositive

My teacher says both .... countries were part of the British Empire.
A
X
B
the

Slide 13 - Quiz

Tony's brother works as a security guard at ...... airport.
A
X
B
the

Slide 14 - Quiz

New Zealand is great for backpacking, ...... is Australia
A
like
B
as

Slide 15 - Quiz

Marc, .... his brothers, has blond hair and blue eyes.
A
as
B
like

Slide 16 - Quiz

Gimkit
Go to: www.gimkit.com 

If you've passed your Exam Prep SO you can study Chapter 4 in Quizlet. 

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Carte mentale