HAVO 1 :oefenen voor PW Kapitel 3 deel 1

• Duits
• Middelbare school
• mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1

Üben für den Test Kapitel 3

Ziel dieser Stunde:

Je weet wat je al goed kent en waar je nog meer aandacht aan moet besteden voor het proefwerk

Oefen de zwakke werkwoorden

De stam van een werkwoord in het Duits is ...?

1. de ik-vorm (ich)
2. het hele werkwoord
3. het hele werkwoord min -n
4. het hele werkwoord min -(e)n

Zwakke werkwoorden-  oefenen: wohnen en regelmatige werkwoorden (volgende slide)

https:

Oefen haben en sein

Klik op de link in de volgende slide en oefen haben en sein.

https:

En nu nog een keer de getallen oefenen:

klik op de volgende link!

https:

Rangtelwoorden
Wie schreibt man sie richtig?
der 87.

1. siebenundtachtigste
2. siebenundachtzigste
3. siebenundachtigste
4. siebenundachtzichste

Rangtelwoorden

der 65.

1. funfundsechszigste
2. fünfundsechszigste
3. fünfundsechzigste
4. fünfundsechzigte

Rangtelworden
121.

1. hunderdeinundzwanzigste
2. hunderteinsundzwanzigte
3. hunderdeinundzwanzige
4. hunderteinundzwanzigste

Rangtelwoorden
7. - 17. - 70.

1. siebte-siebzehnte-siebzigste
2. siebente-siebenzehnte-siebzigste
3. siebste - siebzehnste-siebzichste
4. siebte-siebzehnte-siebsigste

extra üben:

https:

 het bezittelijk voornaamwoord

Noem de Duitse
bezittelijke
voornaamwoorden

Wat is een bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Wie heißt deine Oma?

1. Wie
2. heißt
3. deine
4. Oma

Wat is een bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Ihre Tante ist 32 Jahre alt.

1. Ihre|
2. Tante
3. 23 Jahre
4. alt

Het bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

 De persoon is bijvoorbeeld eigenaar of maker van het genoemde: mijn fiets, haar tekening, hun huis

Let op!!!

Het bezittelijk voornaamwoord vervangt lidwoord dus:

Das ist ein Fahrrad.  = Das ist mein Fahrrad

Das ist eine Schule = Das ist meine Schule

Jij schrijf niet !!!!

Das ist eine meine Schule

Zoals jij heb gemerkt, hebben wij voor elke persoon het bezittelijk voornaamwoord.

ik - mijn- mein     jij- jouw- dein   zij- haar- ihr   

hij - zijn - sein   het- zijn- sein   wij - ons\onze - unser

jullie -jullie-euer        zij- hun - ihr         u - uw - Ihr

0

Was ist ...............(jouw) Name (m)?

1. sein
2. mein
3. dein
4. Ihr

...............(mijn) Hobby (o) ist Handball.

1. Meine
2. Mein
3. Deine
4. Dein

Das sind..................(onze) Eltern (v).

1. meine
2. dein
3. ihr
4. unsere

............ (jullie) Weinachtsbaum (m) ist sehr schön.

1. unser
2. euere
3. unsere
4. euer

................(onze) Klassenlehrer heißt Meier.

1. Ihr
2. Ihre
3. Unser
4. Euere

Maaike ist ..............(haar) Freundin.

1. meine
2. ihr
3. ihre
4. euere

.............(uw) Handy (o) klingelt , Frau Schmidt!

1. Dein
2. Ihr
3. Sein
4. Unse4r

Das ist ........................ (mijn)Geburtstagsgeschenk

1. meine
2. deine
3. mein
4. sein

Wohnen (uw) Eltern (mv) auch in Köln, Frau Schreiber?

1. ihr
2. Ihre
3. Ihr
4. ihre

(onze) Familie ist sehr groß. (mijn) Tante sehe ich beinahe nie.

1. Unsere, mein
2. Unser, mein
3. Unser, meine
4. Unsere, meine

Wir haben gestern (jullie) Geschwister
gesehen. (Jullie) Bruder hat ein Taxi genommen und (jullie ) Schwester die U-Bahn.

1. euer, eure, eure
2. eure, ihr, ihre
3. eure, ihr, deine
4. eure, euer, eure

Wann fangen (jouw) Weihnachtsferien(mv) an? Dann ist doch auch (jouw) Geburtstag(m)? Hast du (jullie) Vewandten(mv) eingeladen?

1. dein, deine, euer
2. deine, dein, euer
3. deine, dein, eure
4. dein, dein, eure