H3 semaine 37

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

H3 semaine 37

A: les buts de la semaine

B: corrections - weektaak 36   

C: herhaling : passé composé met avoir en être/  imparfait

o Parler 1.6 -exercice 16 a tm d livre

-exercice 17-21 en classe /livre

-Leren Apprendre 4, 10 & notes

D: parler : je kunt info vragen, reserveren en iets bestellen

A: les objectifs

lundi : 

correction weektaak 36 : apprenez de vos fautes

- passé composé: révision , parce que c'est important pour comprendre et faire des phrases

mardi : 

spreekvaardigheid : parler 

c'est bien pratique de savoir commander au restaurant et réserver quelque choses!

o Parler 1.6 -exercice 16 a tm d livre

-exercice 17-21 en classe /livre

-Leren Apprendre 4, 10 & notes

B : corrigeons weektaak 36 : 

ex 3-6/ 8a-8c au livre

9-14 : en ligne (online)

leren : app 2,3 notes

Exercice 3 tm 6, livre

-Leren Apprendre 2, 3 & notes

-Exercice 8a tm 8c, livre

-exercice 9 tm 14, en ligne

(ex 3 en classe) ex 4: 

1 À Paris il pleut. Je déteste la pluie. /  de regen

2 J’ai adoré mes vacances et nos promenades sur la plage. / wandelingen

3 Le soir, nous regardions le coucher du soleil. de zonsondergang

4 Le paysage était très beau. C’était merveilleux ! geweldig

5 Je suis contente car on va se revoir l’été prochain au camping, c’est sûr ! elkaar terugzien

6 Je rêve de faire de la plongée sous-marine dans cette mer si bleue ! duiken

7 J’ai aussi envie de faire la balade vers le volcan. de vulkaan

8 Réponds-moi dès que tu as reçu mon mail ! zodra

ex. 5 : 1 een lezer vertelt over zijn vakantie  / 

2 3 e / 4 b / 5 c/6 d

3 a Positieve woorden: j’ai de la chance, chouette, heureusement, mon plus beau souvenir, merveilleux,délicieux, cool, les plus belles vacances de ma vie

 Negatieve woorden: cher, saison des pluies et des cyclones, pas tout aimé, longue et difficile, impossible, dommage, dur, tristes

 b vooral positief: de tekst bevat veel positieve woorden en het is de mooiste vakantie van zijn leven geweest.

6. 1 Mathieu is naar Martinique op vakantie gegaan omdat hij daar familie heeft: zijn oom, tante en neefje en nichtje.

2 a De afstand tussen Parijs en Martinique is 6 850 km.

 b Het tijdsverschil is zes uur.

 c Op Martinique wordt Frans gesproken

3 Juliane is een buurmeisje.

 Ze is veertien jaar.

 Volgens Mathieu is zij grappig, slim, mooi en aardig.

4 Je suis tombé amoureux d’elle dès que je l’ai vue !

5 Moi betekent ik / mij.

6 a Omdat de zee mooi blauw was en hij veel vissen heeft gezien in allerlei kleuren.

 b Nee. Vruchtensappen vond hij heerlijk, maar hij vond niet alles lekker van de lokale keuken.

 c Zeekajakken.

 d De wandeltocht naar de top van de vulkaan.

 e Nee, want het is regenseizoen en er zijn cyclonen.

7 ● Jetski - ● Je moet minstens 16 jaar zijn én een vaarbewijs hebben.

 ● Canyoning - ● Het was onmogelijk door het regenseizoen.

8 a Hij weet niet wanneer hij Juliane zal terugzien.

 b Zijn familie komt volgend jaar naar Parijs.

 « … mais heureusement, ils vont venir à Paris l’

9 Voorbeeldantwoord:

Ja, want ondanks enkele negatieve punten, vond Mathieu dat deze vakantie de allermooiste van zijn leven was.

10 a Je moet ten minste 16 zijn én over een vaarbewijs beschikken.

 b Hij is geslaagd. Hij heeft vier foute antwoorden. Het maximale aantal fouten om nog te slagen is vijf.

.6. 11 A –  / B 1 Je connais bien Emma. Je fais du sport avec elle.

 2 Pour qui est ce cadeau ? Pour lui ?

 3 Qui vient de Martinique ? Vous, Mélanie et Victor ?

 4 Qui veut faire du scooter des mers ? – Moi !

 5 À qui est ce chat ? – À nous.

 6 Les voisins sont chez leurs amis ? – Oui, ils sont chez eux.

8a 1 Ma sœur est en vacances à Haiti.

2 Vous êtes en retard.

3 Tu as été malade la semaine dernière ?

4 J’ai un billet pour le concert de Jain.

5 On a horreur des voyages en avion.

6 Quand j’étais petit, j’avais peur la nuit.

7 Mon frère passe le permis de conduire.

8 Mes cousins voyagent beaucoup à l’étranger.

9 Vous avez raconté votre aventure à vos copains ?

10 Le scooter des mers glissait sur l’eau.

8B: A 1 Tu es souvent malade en bateau.

 2 Mes parents sont très fâchés parce que je suis rentré après minuit.

 3 Hier,  nous avons eu un accident, pas grave heureusement.

 4 Tu as un pneu crevé ? Pas de chance !

 5 J’ai été très patient avec mon petit frère aujourd’hui.

 6 Vous êtes au supermarché ? Achetez une baguette !

 7 Ma mère est très contente. Elle a une nouvelle voiture.

 8 Les enfants ont une valise Superman.

B 1 mon oncle et ma tante téléphonent

 2 J’ai détesté

 3 Vous tremblez

 4 tu as passé

 5 nous filmons / on filme

 6 elle a visité

 

Exercice 8C [icoon 3 sterren]

Voorbeelduitwerking:

a Coline et Max ont loué un jetski.

b Après, ils ont déjeuné ensemble. C’était bon !

c Ensemble, ils ont regardé le coucher du soleil.

d Trois jours plus tard, Coline et Max rentrent à la maison. Ils sont tristes. Les vacances sont finies.

8c :

Voorbeelduitwerking:

a Coline et Max ont loué un jetski.

b Après, ils ont déjeuné ensemble. C’était bon !

c Ensemble, ils ont regardé le coucher du soleil.

d Trois jours plus tard, Coline et Max rentrent à la maison. Ils sont tristes. Les vacances sont finies.

apprendre 2,3 et les notes

De passé composé is hetzelfde als in het Nederlands de V.T.T.

Oftewel: onderwerp + vorm van zijn of hebben + voltooid deelwoord.

Bijvoorbeeld: ik heb gelopen / wij hebben gefietst / zij zijn gegaan

In het Frans is de passé composé (V.T.T.): 

onderwerp + vorm van avoir of être + voltooid deelwoord

C: herhaling : passé composé met avoir en être/  imparfait

De passé composé

bestaat uit 2 delen:

1: Hulpwerkwoord avoir of être

2: Voltooid deelwoord

Wat zijn de vormen van het werkwoord être ?

Lesdoelen

- Ik ken de rijtjes van avoir en être uit mijn hoofd

- Ik weet wanneer ik het rijtje van avoir moet gebruiken en wanneer dat van être

- Ik kan zelf het voltooid deelwoord maken van werkwoorden die eindigen op -er en -ir

- Ik weet van welke onregelmatige werkwoorden ik het voltooid deelwoord uit mijn hoofd moet       leren.

- Ik kan het voltooid deelwoord  bij de werkwoorden die vervoegd worden met het     hulpwerkwoord être aanpassen

STAPPENSCHEMA

1. Kies of je de passé composé gaat maken met    être of avoir => bijna altijd hetzelfde als in het Nederlands, behalve bij être/ commencer en oublier én de wederkerende werkwoorden
2. maak het Voltooid deelwoord (= participe passé ) . Voor de regelmatige werkwoorden pas je de regels toe (-er -/- er + é                        ir -/- ir + i          re -/- re + u   )
3.  heb je bij 1 gekozen voor avoir? Dan sla je stap 3 over. Heb je bij 1 gekozen voor être, dan zet je een E achter het voltooid deelwoord als het onderwerp vrouwelijk is ( elle est allée) en een s erbij voor meervoud (ils sont allés) vrouwelijk meervoud krijgt dan - logisch- een es : elles sont allées
4. er zijn ook een aantal onregelmatige werkwoorden, die leer je uit je hoofd.

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. gagner
2. faire
3. aller
4. avoir

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord avoir ?

1. rester
2. aller
3. regarder
4. entrer

werken aan de weektaak 

=> maak een begin met de weektaak - onderdeel 16a-d

=> je werkt 10 minuten alleen en geconcentreerd

=> let op de betekenis van de werkwoorden. 

=> 16b : faire = maken en doen/ nager= zwemmen/ finir = beëindigen/ gouter= proeven/ être = zijn/ aller = gaan/ venir = komen en retourner is teruggaan

=>  16c :bij 9 en 10 zet je NE voor de persoonsvorm en PAS achter de persoonsvorm. Als je een werkwoord in de passé composé zet is het hulpwerkwoord (avoir of être ) de persoonsvorm.

=> 16d : 1 : waar = où/ 2 : veel foto's = beaucoup de photos - voor = pour

4 : wachten = attendre

Elle (regarder, passé composé) un film sur Netflix

1. a regardé
2. est regarder
3. est regardé
4. est regardée

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. rentrer
2. être
3. écouter
4. louer

Elles... (parler)
(passé composé)

1. ont parlé
2. sont parlé
3. sont parler
4. ont parlées

Ils (envoyer, passé composé)5

1. ont envoyé
2. sont envoyé
3. envoyais
4. envoyait

Hoe maak je de imparfait => receptje :

stap 1 : je hebt de NOUS-vorm van de présent nodig.

stap 2 : je haalt de uitgang ONS van de nous-vorm af : 

nous parlons => parl

nous avons => av

nous allons => all

stap 3 : je plakt de uitgangen van de imparfait erachter  : je ____________ ais

                                                                                                                       tu ____________ ais

                                                                                                       il/elle/on _____________ait

                                                                                                              nous ______________ions

                                                                                                              vous ______________iez

                                                                                                      ils/elles _______________aient

l'imparfait OVT

enige uitzondering ; être! nous sommes => daar kan geen -ons vanaf

nous voulons => je voulais - ik wilde

nous mettons => tu mettais - jij legde

nous regardons => il regardait- hij keek

nous partons - elle partait - zij vertrok

nous allons - nous allions - wij gingen

 nous buvons - vous buviez - u dronk

nous rions - vous riiez - jullie lachtten

nous pensons- ils pensaient - zij dachten.

wij verkochten het huis

1. nous vendions la maison
2. nous vendons la maison
3. nous vendrions la maison
4. nous avons vendu la maison

wat is de vertaling van: hij had

1. il avais
2. il avait
3. il allait
4. il aiait

jullie speelden met de pop

1. vous jouez avec la poupée
2. vous joueriez avec la poupée
3. vous joueiez avec la poupée
4. vous jouiez avec la poupée

il allait

1. hij had
2. hij liep
3. hij hing
4. hij ging

wat is de vertaling van : ik was klein

1. je suis petit
2. j'ai été petit
3. j'étais petit
4. je être petit

zij waren dol op

1. ils adorait
2. ils adorent
3. ils adoraient
4. vous adoriez

D: parler 

vous allez  faire ex 17 ensemble ! 

Serveur : Bonjour. Vous avez choisi ?

toi : Je voudrais boire quelque chose.

serveur : Qu'est-ce que vous prenez ?

toi : Comme boisson, je prends ... (choisis)

serveur : Vous prenez aussi quelque chose à manger ?

toi : Oui, la / les ...(choisis), qu'est-ce que c'est ?

serveur : C'est / Ce sont ... (explique)

toi : D'accord, je prends ça.

ex 18 : préparez ensemble les réponses

Qu'est-ce que tu as fait pendant les vacances ?         Cet été j'ai....................................................

Tu es parti(e) à quelle date ?                                                 Je suis parti (e) le .....................................

Quand est-ce que tu es arrivé(e) ?                                      ............................................ le 20 juillet 

Comment est-ce que tu as voyagé ?                                nous ................... en avion/ en train/ en voiture

Qu'est-ce que tu as visité ?                                                   ......................... une belle ville/la tour eiffel

Qu'est-ce que tu as mangé ?                                               .......................... des pizzas

Qu'est-ce que tu as préféré ?                                                .................................. la plage/ les pizzas......

Quand est-ce que tu es rentré(e) ?                                    je / nous ...................................... le 15 août

D: parler  ex 19

écoutons ensemble dialogue 3.

faites 19/20 et 21 en duo

finissez votre weektaak

travaillez bien maintenant.

attention ; il y a plein d'exercices dans ce lessonup et même des vidéos pour vous aider à mieux comprendre le pc et l'imparfait.

ga lekker aan de slag.

Let op er staan allerlei oefeningetjes in deze lessonup en zelfs videos om jullie te helpen de pc en de impafait beter te leren begrijpen