Startrekenen Vooraf H6 gepast betalen en wisselgeld

Hoofdstuk 6 geld
rekenen met geld
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
RekenenPraktijkonderwijsLeerjaar 2

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

Hoofdstuk 6 geld
rekenen met geld

Slide 1 - Diapositive

doelen
Ik betaal (gepast) met geld.
Ik geef wisselgeld terug.


Slide 2 - Diapositive

geld optellen

stap 1 : Tel de euro's op.

stap 2 : Tel de centen op.

stap 3 : Tel de euro en centen op.

Slide 3 - Diapositive

geld optellen
stap 1 : Tel de euro's op.
20 + 10 + 5 = 35       2 + 1 = 3         35 + 3 = 38

stap 2 : Tel de centen op.
10 + 10 + 10 + 5 + 1 + 1 = 37

stap 3 : Tel de euro en centen op.                        € 37,38

Slide 4 - Diapositive

geld schatten

Als je iets gaat kopen, kun je schatten of je genoeg geld hebt.
                                                         ≈ 
Je gebruikt hierbij de woorden: bijna of ongeveer.

Slide 5 - Diapositive



                         =                                    =                                    =
               bijna € 3,-               bijna € 4,50                   bijna € 9,-
€ 2,78
€ 4,49
€ 8,90

Slide 6 - Diapositive

0  1  2    3  4  6  7   8  9  0
afronden naar beneden
afronden naar boven
afronden
naar 
"het midden"

Slide 7 - Diapositive

€ 4,80
je geeft:                        je krijgt terug:
                                       = wisselgeld
je geeft:                   = gepast betalen

Slide 8 - Diapositive

Je wil 3 zakken chips kopen. Iedere zak kost €1,99. Hoeveel geld moet je minstens meenemen?
A
€5,00
B
€6,00
C
€7,00
D
€10,00

Slide 9 - Quiz

Je gaat cadeautjes kopen. De voetbal kost €14,99, het boek dat je koopt kost €4,49. Hoeveel geld heb je ongeveer nodig?
A
€20,00
B
€18,00
C
€22,00
D
€17,00

Slide 10 - Quiz

Goedemorgen! 
Log in in de LessonUp.
Pak je werkboek en potlood/pen

Slide 11 - Diapositive

Opschrijven van een geldbedrag
Euroteken ervoor €
2 cijfers achter de komma, dus: €2,30 en niet €2,3
Hele bedragen schrijf je zo €11,- of €11,00
Bedragen zijn altijd met een komma! 
Op een rekenmachine alleen met een punt

Slide 12 - Diapositive

Een nintendospel kost € 40,50.
Dit is:

A
ongeveer 35 euro
B
bijna 40 euro
C
ongeveer 40 euro

Slide 13 - Quiz

Eline heeft snoep gekocht voor €1,25 en een fles drinken voor €2,10. Zij betaald met een briefje van €10,-
Hoeveel wisselgeld krijgt zij terug?
A
€6,65
B
€6,60
C
€6,70
D
€6,75

Slide 14 - Quiz

Hidde doet boodschappen.
Hij moet € 31,85 betalen.
Hij betaalt met een briefje van 50.

Hoeveel wisselgeld krijgt hij terug?
A
€ 20,85
B
€ 20,15
C
€ 18,15
D
€ 29,15

Slide 15 - Quiz

De klant moet 24 euro betalen maar geeft 40 euro, hoeveel wisselgeld moet Rens teruggeven?
A
16 euro
B
14 euro
C
15 euro
D
24 euro

Slide 16 - Quiz

Zelf aan het werk
Maak het hoofdstuk af.
Klaar? Laten checken of het voldoende is
Klaar? Zelf nakijken
Klaar? Studiemeter H6
Klaar? Junior Einstein rekenwerk

Slide 17 - Diapositive