Werkwoorden - les verbes au présent

Comment conjugez les verbes?
Qu est ce que vous savez déjà. 
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Comment conjugez les verbes?
Qu est ce que vous savez déjà. 

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo

Conjugez les verbes réguliers
Singulier: 
Ik woon
Jij woon + t  (mais dans une question : woon jij?)
hij/zij woon+ t

Pluriel:
Wij, jullie, zij + wonen

Slide 3 - Diapositive

Conjugez les verbes au présent
Singulier
zitten:
ik zit
jij zit
wonen:
ik woon
hij woont
gaan:
ik ga
zij gaat
kennen:
ik ken
jij kent
doen:
ik doe
doet
spelen:
ik speel
zij speelt

Slide 4 - Diapositive

Conjugez des verbes au présent. Pluriel
zitten:
wij zitten
jullie zitten
wonen:
jullie wonen
wij wonen
gaan:
wij gaan
zij gaan
kennen:
zij kennen
wij kennen
doen:
jullie doen
zij doen
heten:
zij heten
jullie heten

Slide 5 - Diapositive

Ecrivez une phrase en néerlandais et utilisez un verbe? Attenion à la bonne conjugaison.

Slide 6 - Carte mentale

Comment conjuger
les verbes au
présent en néerlandais?

Slide 7 - Carte mentale

worden (devenir)
Hoe schrijf je : tu deviens

A
jij word
B
zij worden
C
jij wordt
D
ik word

Slide 8 - Quiz

Comment tu traduis :
il trouve
(vinden)
A
zij vindt
B
hij vindt
C
hij vind
D
zij vind

Slide 9 - Quiz

Welke vorm is goed
A
ik wordt
B
ik word
C
ik worden
D
ik worde

Slide 10 - Quiz

Traduit cette phrase en néerlandais :

nous faisons

Slide 11 - Question ouverte

Traduit:
vous êtes

Slide 12 - Question ouverte

Quelle est la bonne traduction?

elles font
A
zij doet
B
jullie doen
C
zij doen
D
zij does

Slide 13 - Quiz

Quel verbe met on ici:
Zij ........... dat meisje niet
A
ken
B
kennen
C
kent
D
hebben

Slide 14 - Quiz

Met la bonne forme du verbe:

Ik ................ niet naar school
A
ga
B
gat
C
gaat
D
gaan

Slide 15 - Quiz

Met la bonne forme du verbe

Louise .............. in Amsterdam
A
woon
B
wont
C
woont
D
wonen

Slide 16 - Quiz

Met la bonne forme du verbe.

Jullie ................ hem niet.
A
kennen
B
ken
C
kent
D
wonen

Slide 17 - Quiz

Met la bonne forme du verbe

.................... jij die jongen?
A
zie
B
ziet
C
zien
D
zieen

Slide 18 - Quiz

Met la bonne forme du verbe:

Thomas en Julie ............... een kleine zus.
A
heb
B
hebben
C
heeft
D
heef

Slide 19 - Quiz

Laatste vraag
Quelle est la bonne traduction de:
"vous êtes" en néerlandais
A
jij bent
B
u is
C
u heeft
D
jullie zijn

Slide 20 - Quiz