PC avoir en être

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

LE PASSÉ COMPOSÉ 

VWO 2 - Apprendre 5

Objectifs

- Ik kan werkwoorden op -er, -ir en -re vervoegen in de passé composé (voltooide tijd).

- Ik kan het hulpwerkwoord bepalen en het voltooid deelwoord maken van werkwoorden die ik al ken. 

0

avoir

être

ont

es

avons

ai

sommes

avez

suis

a

as

sont

êtes

est

Verschil présent - passé composé

Présent	Passé composé
Ik werk	Ik heb gewerkt
Je travaille	J'ai travaillé
Wij kopen	Wij hebben gekocht
Nous achetons	Nous avons acheté

Er zijn 3 groepen regelmatige werkwoorden in het Frans:

- Regelmatige werkwoorden die eindigen op -er

- Regelmatige werkwoorden die eindigen op -ir

- Regelmatige werkwoorden die eindigen op -re

Regelmatige werkwoorden -er

Regelmatige werkwoorden -ir

Regelmatige werkwoorden -re

stam + i

stam + u

stam + é

(écouter) Vous …. le prof?

1. Vous a écouté le prof?
2. Vous avez écouté le prof?
3. Vous avons écouté le prof?
4. Vous ont écouté le prof?

(vendre) Nous ….. notre maison.

1. Nous avez vendu notre maison.
2. Nous ont vendu notre maison.
3. Nous avons vendu notre maison.
4. Nous a vendu notre maison.

Vervoeg in de passé composé met het hulpwerkwoord avoir.
(chanter) Elle …… une chanson.

Vervoeg in de passé composé met het hulpwerkwoord avoir.
(finir) Il …… ses devoirs.

Passé compose met hulpwerkwoord être

Wanneer je bij de passé composé het hulpwerkwoord être gebruikt, kan het voltooid deelwoord een uitgang krijgen. Je kijkt dan naar het onderwerp en voegt de de volgende uitgangen toe:

	Enkelvoud	Meervoud
Mannelijk	-	+s
Vrouwelijk	+e	+es

Wanneer gebruik je avoir of être als hulpwerkwoord?

Gemakkelijke (maar niet altijd opgaande) regel:
gebruik hetzelfde hulpwerkwoord als wij in het Nederlands doen.
ik heb gegeven = j'ai donné
hij is binnengekomen = il est entré

Wanneer het hulpww être in de passé composé?

• Bij de wederkerende ww (me, te, se, nous, vous, se).

• Bij de werkwoorden uit de volgende tekening. Ze geven meestal een beweging aan, maar ook  naître (geboren worden), mourir (sterven) en rester (blijven) worden met être vervoegd.

Au travail!

- Groupe C: Fais exercice 16 A, B et C dans ton iPad (paragraaf Grammaire II unité 1)

- Groupe B: Fais exercice 16 A avec le prof --> 16 B et C dans ton iPad.

- Groupe A: Fais les exercices avec le prof.