Thema 5, week 1 Les 4, 1e, 2e em 3e persoon

• Taal
• Basisschool
• Groep 6

"Zij lacht om mijn grap."

Wat is het hele werkwoord van "lacht"?

"Ik geloof in mezelf."

Wat is het hele werkwoord van "geloof"?

"Hij vindt de les interessant."

Wat is het hele werkwoord van "vindt"?

Schrijf de jij-vorm (2e persoon) van het werkwoord op.


Hij is vandaag niet thuis.

1. is
2. ben
3. zijn
4. bent

TEGENWOORDIGE TIJD

WERKWOORD: HOLLEN

Ik ... naar huis.

1. hol
2. holt
3. hollen

WERKWOORD: knippen

... jij het haar van de man.

1. knip
2. knipt
3. knippen

WERKWOORD: vinden

Hij ... een schat.

1. vind
2. vindt
3. vinden

WERKWOORD: vinden

Marijke ......... suikerspinnen lekker!

1. vind
2. vond
3. vindt
4. vint

WERKWOORD: schoppen

De voetballers ... tegen de bal.

1. schop
2. schopt
3. schoppen

WERKWOORD: bouwen

Wij ... een hoge toren.

1. bouw
2. bouwt
3. bouwen

Doel

Ik weet wat de

1e, 2e en 3e persoon is

en kan zinnen in een andere persoon omzetten.

Zinnen in de 

1e persoon enkelvoud

  

• Ik loop naar huis.

• Ik val naar beneden.  
  
• Ik bak een taart.

Zinnen in de
1e persoon meervoud

• Wij lopen naar huis.
• Wij vallen naar beneden.
• Wij bakken een taart.

Ik zal je iets vertellen.

1. 1e persoon enkelvoud
2. 1e persoon meervoud

Wij spelen op straat.

1. 1e persoon enkelvoud
2. 1e persoon meervoud

Zinnen in de 

2e persoon enkelvoud

  

• Je kijkt zo verdrietig.
• Gaat u naar de supermarkt?
• Jij moet nu stoppen.
  

Zinnen in de
2e persoon meervoud

•  Jullie kijken zo verdrietig.
•  Gaan jullie naar de supermarkt?
• Jullie moeten nu stoppen.

Jullie komen uit een ander land.

1. 2e persoon enkelvoud
2. 2e persoon meervoud

Jij bent heel aardig..

1. 2e persoon enkelvoud
2. 2e persoon meervoud

Zinnen in de 

3e persoon enkelvoud

  

De hond loopt gek.
Het  cadeau ligt op tafel.
Hij is erg lief.

Zinnen in de
3e persoon meervoud

De honden lopen gek.
De cadeaus liggen op tafel.
Zij zijn erg lief.

De cadeaus zijn mooi.

1. 3e persoon enkelvoud
2. 3e persoon meervoud

De hond is bang.

1. 3e persoon enkelvoud
2. 3e persoon meervoud

Alles staat door elkaar

Nu staan

Jij hebt een fantastisch plan bedacht

1. enkelvoud
2. meervoud

Jij hebt een fantastisch plan bedacht

1. 1e persoon enkelvoud
2. 2e persoon enkelvoud
3. 3e persoon enkelvoud

In de duinen staat een rode vuurtoren.

1. enkelvoud
2. meervoud

In de duinen staat een rode vuurtoren.

1. 1e persoon enkelvoud
2. 2e persoon enkelvoud
3. 3e persoon enkelvoud

Hebben zij de boeken al ingeleverd.

1. 1e persoon meervoud
2. 2e persoon meervoud
3. 3e persoon meervoud

Wij zitten in de klas.

1. 1e persoon meervoud
2. 2e persoon meervoud
3. 3e persoon meervoud

Hebben jullie het bord gezien?

1. 1e persoon meervoud
2. 2e persoon meervoud
3. 3e persoon meervoud

Wij kennen de verkeersregels.

1. 1e persoon enkelvoud
2. 1e persoon meervoud
3. 2e persoon enkelvoud
4. 2e persoon meervoud

"Ik loop naar huis."

Zet de zin in 1e persoon meervoud.

"Wat gaan we doen?"

Zet de zin in de 1e persoon enkelvoud.

Wat heb je deze les geleerd?

 Aan het werk

 Thema 5, week 1, Les 4

1. Opgave 3

2. Opgave 2

3. Plussen

Werk aan je leerdoelen