QUIZZ Van begin- naar eindbalans

40 vragen, 1 winnaar

De grote Beco kerstquizz
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

40 vragen, 1 winnaar

De grote Beco kerstquizz

Slide 1 - Diapositive

Hoe kun je het EV
op de eindbalans uitrekenen?
A
EV begin +/- bezittingen +/- schulden
B
EV begin +/- bezittingen +/- resultaat
C
EV begin +/_ prive +/- resultaat
D
EV begin +/- schulden +/- prive

Slide 2 - Quiz

De winst die wordt berekend in de resultatenbegroting wordt aan het einde van het jaar toegevoegd op de balans aan de rekening ........?
A
pand
B
eigen vermogen
C
kas
D
bank

Slide 3 - Quiz

Een momentopname van de bezittingen en het vermogen.
Een overzicht van de kosten en opbrengsten in een bepaalde periode.
Resultatenrekening
Balans
stroomgrootheden
voorraadgrootheden

Slide 4 - Question de remorquage

Stroomgrootheden
(resultatenrekening)
Voorraadgrootheden
(balans)
inkoopkosten
energiekosten
banksaldo
omzet
winst
verlies
huurkosten
afschrijvingskosten
voorraad
debiteuren
leverancierskrediet
hypotheeklening
eigen vermogen
vreemd vermogen
loonkosten
inventaris

Slide 5 - Question de remorquage

Heb jij liever 2% rente s.i. per kwartaal of 8% s.i. per jaar
A
2% per kwartaal
B
maakt me niet uit
C
8% per jaar

Slide 6 - Quiz

Balans
Winst- en verlies-rekening
Liquiditeits-overzicht
Ontvangsten
Bezittingen
Opbrengsten
Vermogen
Kosten
Uitgaven

Slide 7 - Question de remorquage

Bedrijven waarvan de aandelen beursgenoteerd zijn, hebben altijd de rechtsvorm
A
eenmanszaak
B
vof
C
bv
D
nv

Slide 8 - Quiz

Welke stelling is goed of fout?
I. Aandelen en obligaties zijn eigendomsbewijzen: dit betekent dat de bezitter ervan voor een deel(tje) eigenaar is van de NV.
II. De waarde die op een obligatie gedrukt staat noemen we de nominale waarde.
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 9 - Quiz

De commerciële kostprijs is € 240,-
De winstopslag is 40% van de kostprijs.
Wat is de verkoopprijs?
A
€ 96,-
B
€ 140,-
C
€ 336,-
D
€ 400,-

Slide 10 - Quiz

Een resultatenrekening of winst & verliesrekening geeft inzicht in:
A
Ontvangsten en uitgaven
B
Opbrengsten en kosten
C
Bezittingen en vermogen

Slide 11 - Quiz

Bedrijf X betaalt op 1 januari de huur van €12.000 per jaar voor een jaar vooruit. Op 1 april staat er op de balans
A
nog te betalen huur: €9.000
B
nog te ontvangen huur: €9.000
C
vooruitbetaalde huur: €12.000
D
Vooruitbetaalde huur: €9.000

Slide 12 - Quiz

Wat zou geen goede reden zijn om van een Rekening-Courantkrediet gebruik te maken
A
als je weinig EV hebt en geen keuze tot ander leningen
B
andere lening terug te betalen
C
om als bedrijf seizoens-pieken te overbruggen dus voor korte termijn
D
anticipatiekrediet voor bedrijven die willen groeien als ze in de toekomst aandelen uitgeven

Slide 13 - Quiz

Welke balansmutaties vinden er plaats?
Per kas goederen gekocht voor € 1.400.
A
Voorraad -€1.400 Kas -€1.400
B
Voorraad +€1.400 Kas -€1.400
C
Voorraad -€1.400 Crediteuren -€1.400
D
Voorraad -€1.400 Crediteuren +€1.400

Slide 14 - Quiz

Bedrijf X betaalt de huur van €12.000 per jaar op 31 december achteraf. Op de winst en verliesrekening van het laatste kwartaal staat:
A
Huurkosten: €3.000
B
huurkosten: €12.000
C
huuruitgaven: €12.000
D
achteraf betaalde huur:€12.000

Slide 15 - Quiz

Vaste activa bestaat onder andere uit:
A
Gebouw en Inventaris
B
Gebouw en Hypothecaire lening
C
Inventaris en Debiteuren
D
Voorraad goederen en Debiteuren

Slide 16 - Quiz

Wat is GEEN kostprijsverhogende belasting?
A
Motorrijtuigenbelasting
B
Belasting toegevoegde waarde (btw)
C
Milieuheffing
D
Invoerrechten

Slide 17 - Quiz

Als een bedrijf afschrijvingskosten heeft zal er iets veranderen op ...
A
de balans
B
de resultatenrekening
C
zowel de balans als de resultatenrekening
D
niets

Slide 18 - Quiz

Welke balansmutaties vinden er plaats?
De onderneming verkoopt goederen op rekening voor € 14.200. De inkoopwaarde is € 9.400.
A
Debiteuren +€14.200 Voorraad -€9.400 Eigenvermogen+€4.800
B
Debiteuren -€14.200 Voorraad -€9.400 Eigenvermogen+€4.800
C
Debiteuren +€14.200 Voorraad -€14.200
D
Debiteuren -14.200 Voorraad -€9.400 Eigenvermogen-€4.800

Slide 19 - Quiz

Welk(e) van onderstaande stellingen is / zijn juist?
Stelling I: Opbrengsten en kosten zijn exclusief btw, terwijl ontvangsten en uitgaven normaal gesproken inclusief btw zijn.
Stelling II: Opbrengsten en kosten worden ingeboekt als er een tegenprestatie is geleverd, terwijl ontvangsten en uitgaven worden ingeboekt op het moment dat er betaald wordt.
A
Stelling I is juist; Stelling II is onjuist
B
Stelling I is onjuist; Stelling II is juist
C
Stelling I en II zijn allebei onjuist
D
Stelling I en II zijn allebei juist

Slide 20 - Quiz

Welke ontvangsten zijn geen opbrengsten?
A
Debiteuren die betalen
B
Contante verkopen
C
Verkopen op rekening
D
Ontvangen huurbetalingen

Slide 21 - Quiz

Je betaalt een crediteur
A
Kosten
B
Uitgaven
C
Kosten en uitgaven

Slide 22 - Quiz

Sleep de blauwe vakjes naar het juiste rode vakje
EIGEN VERMOGEN +
EIGEN VERMOGEN -
LIQUIDE MIDDELEN +
LIQUIDE MIDDELEN -
uitgaven
ontvangsten
kosten
opbrengsten

Slide 23 - Question de remorquage

Energierekening € 280 betaald

A
Kosten
B
Uitgave
C
Beide

Slide 24 - Quiz

Transitorische posten / overlopende posten zijn tijdelijke balansposten. Voorbeelden ervan zijn 'Vooruitbetaalde bedragen', 'Vooruitontvangen bedragen', 'Nog te betalen bedragen' en 'Nog te ontvangen bedragen'.
Stelling: Transitorische posten ontstaan als het moment van levering van een tegenprestatie verschilt van het betalingsmoment.
A
Deze stelling is onjuist
B
Deze stelling is juist

Slide 25 - Quiz

Welk(e) van onderstaande stellingen is / zijn juist?
Stelling I: De balanspost 'Vooruitbetaalde bedragen' verdwijnt zodra de tegenprestatie (= product / dienst) volledig is geleverd.
Stelling II: De balanspost 'Nog te betalen bedragen' verdwijnt zodra de tegenprestatie (= product / dienst) volledig is geleverd.
A
Stelling I is juist; Stelling II is onjuist
B
Stelling I is onjuist; Stelling II is juist
C
Stelling I en II zijn allebei onjuist
D
Stelling I en II zijn allebei juist

Slide 26 - Quiz

Transitorische posten / overlopende posten nemen altijd een plek op de balans in. Welke van onderstaande posten horen aan welke zijde van de balans?
Debetzijde
Creditzijde
Vooruitbetaalde bedragen
Vooruitontvangen bedragen
Nog te betalen bedragen
Nog te ontvangen bedragen

Slide 27 - Question de remorquage

In voorgaande situatie waren er ontvangsten die ook ooit opbrengsten werden. Hetzelfde gaat op voor kosten en uitgaven: vaak wordt elke kost ook wel ooit een uitgave. Maar er zijn een paar uitzonderingen van kosten die nooit uitgaven worden of andersom. Sleep de uitzonderingen naar de juiste vakjes.
Kost maar nooit een uitgave
Uitgave maar nooit een kost
Aflossing van een lening
Dividenduitkeringen
Afdracht van BTW aan de belastingdienst
Afschrijving van vaste activa
Privé-opname van de bankrekening

Slide 28 - Question de remorquage

Rentekosten zijn:
A
uitgaven die geen kosten zijn.
B
vervelend.
C
kosten die ook uitgaven zijn.
D
kosten die geen uitgave zijn.

Slide 29 - Quiz

Afschrijvingskosten zijn:
A
uitgaven die geen kosten zijn.
B
uitgaven
C
kosten die ook uitgaven zijn.
D
kosten die geen uitgaven zijn.

Slide 30 - Quiz

aflossing van een lening:
A
kosten
B
uitgaven
C
kosten die geen uitgave zijn
D
uitgaven die geen kosten zijn.

Slide 31 - Quiz

af te dragen BTW:
A
kosten
B
uitgaven
C
uitgaven die geen kosten zijn.
D
kosten die geen uitgave zijn.

Slide 32 - Quiz

Wat behoort tot de kosten maar niet tot de uitgaven?
A
De aanschaf van een nieuwe bedrijfsauto
B
Het betalen van de energierekening
C
Een privé-opname
D
De afschrijving op inventaris

Slide 33 - Quiz

Nieuwe inventaris van € 400 aangeschaft

A
Kosten
B
Uitgave
C
Beide

Slide 34 - Quiz

Nieuwe inventaris van € 400 aangeschaft en betaald.

A
Kosten
B
Uitgave
C
Beide

Slide 35 - Quiz

Factuur ontvangen van schoonmaak-kosten van deze maand
€ 300

A
Kosten
B
Uitgave
C
Beide

Slide 36 - Quiz

Hoe bereken je winst?
A
opbrengsten - kosten
B
opbrengsten - uitgaven
C
ontvangsten - uitgaven
D
ontvangsten - kosten

Slide 37 - Quiz

Inkoopwaarde van de omzet deze maand: € 5000


A
Kosten
B
Uitgave
C
Beide

Slide 38 - Quiz

Ik koop vandaag een iPhone 13 Pro. Wanneer heb ik uitgaven en wanneer heb ik kosten?
A
Als je de iPhone aanschaft, heb je kosten en je hebt uitgaven gedurende de levensduur.
B
Als je de iPhone aanschaft, heb je kosten en uitgaven. Gedurende de levensduur heb je geen uitgaven en kosten.
C
Als je de iPhone aanschaft, heb je uitgaven en je hebt kosten gedurende de levensduur.
D
Als je de iPhone aanschaft heb je geen kosten en uitgaven. Die heb je pas als de iPhone helemaal versleten is.

Slide 39 - Quiz

afschrijvingen zijn een voorbeeld van:
A
uitgaven en kosten
B
kosten
C
uitgaven
D
variabele kosten

Slide 40 - Quiz

En de winnaar is ....?

Slide 41 - Diapositive

Kom je prijs 
maar halen!

Slide 42 - Diapositive