alles door elkaar

• Taal / spelling
• Basisschool
• Groep 5,6

Doel: herhalen voor de toets

werkwoorden (tt, vt, en volt.)

zinsdelen (ow en pv)

woordsoorten (bijv. nw, zn, lw)

Werkwoorden

Tegenwoordige tijd (tt) = hier en nu, gebeurt nu 

Regel: stam + t   (ik zwem, hij zwemt)

Verleden tijd (vt) = klaar, helemaal afgelopen

Regel: stam + de of + te (ik vertelde) óf sterk werkwoord (zwem-zwom)

Voltooide tijd (volt.) = is gebeurd 

Regel: hulpwerkwoord + voltooid deelwoord

Tim rende de bocht om.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

Hij heeft bij de winkel snoepjes gekocht.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

Ik zweef door de lucht.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

Hij vertelt het aan zijn moeder.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

Zijn moeder lachte hardop.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

tt, vt en volt.
werkwoord = gieten
ik ...

tt, vt en volt.
werkwoord = vinden
ik ...

tt, vt en volt.
werkwoord = zitten
ik ...

Wat is het onderwerp?
Straks rijdt de trein het station binnen.

Wat is het onderwerp?
Het meisje is haar rugzak kwijt.

Wat is het onderwerp?
Onze hond blaft naar de postbode.

Wat is de persoonsvorm?
Jelle logeert bij zijn tante in Houten.

Wat is de persoonsvorm?
Wij eten altijd om 6 uur.

Wat is de persoonsvorm?
Wij sliepen midden in de nacht.

Wat is het TELWOORD?
Vier Amerikaanse toeristen lopen naar de Dam.

1. Amerikaanse
2. toeristen
3. Vier
4. de Dam

Wat is het LIDWOORD?
Vier Amerikaanse toeristen lopen naar de Dam.

1. Lopen
2. naar
3. de
4. Amerikaanse

Wat is het BIJVOEGLIJK NW?
Vier Amerikaanse toeristen lopen naar de Dam.

1. Vier
2. Amerikaanse
3. toeristen
4. Dam

Wat is het ZELFSTANDIG NW?
Vier Amerikaanse toeristen lopen naar de Dam.

1. toeristen
2. Dam
3. lopen, toeristen
4. toeristen, Dam