Oefenen voor Proefwerk 2 - klas 1

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 1

WELKOM

3 Kader

Welkom

we gaan oefenen voor het proefwerk!

Tekstdoel: INFORMEREN

Lezer informatie over iets uit de werkelijkheid geven.

Voorbeelden: nieuwsbericht, verslag, studieboek, (achtergrond)artikel, folder

Tekstdoel: OVERTUIGEN

De schrijver wil dat de lezer het met hem eens is 

Voorbeelden: betoog, ingezonden brief, filmbespreking

Tekstdoel: INSTRUEREN

De lezer vertellen hoe je iets moet doen.

Voorbeelden: instructie, recept, bijsluiter

de lezer iets nieuws vertellen

de lezer uitleggen hoe iets zit of hoe je iets doet

een mening geven en uitleggen waarom die mening waar is

informerende tekst

instruerende tekst

overtuigende tekst

Wanneer gebruik je
'zoekend lezen' ?

1. Je wilt de inhoud van de tekst iets beter kennen
2. Je wilt in de tekst een antwoord op de vraag weten.
3. Je wilt de tekst helemaal begrijpen

Wanneer gebruik je
"verkennend lezen"?

1. Je wilt de inhoud van de tekst iets beter kennen
2. Je wilt in de tekst een antwoord op de vraag weten.
3. Je wilt de tekst helemaal begrijpen

Wanneer ga je een tekst
"grondig lezen" ?

1. Je wilt de inhoud van de tekst iets beter kennen
2. Je wilt in de tekst een antwoord op de vraag weten.
3. Je wilt de tekst helemaal begrijpen

vertelt in één of enkele woorden waar de tekst over gaat

Een onderwerp bestaat vaak uit verschillende stukjes

Het stukje tekst bij een deelonderwerp

Een tussenkopje geeft aan waar de alinea over gaat.

Onderwerp

Deelonderwerp

Alinea

Tussenkopje

Op welke manieren kan je de persoonsvorm vinden?

1. De zin omkeren.
2. De zin in een andere tijd zetten.
3. Door het aantal onderwerpen te veranderen.
4. Door een van de zin een vraagzin te maken.

De persoonsvorm verleden tijd (enkelvoud) van leven is:

1. leefte
2. leefde
3. leeften
4. leefden

Persoonsvorm verleden tijd:
Hij ......(pakken) het boek.

1. pak
2. pakte
3. pakten

Wat is de juiste persoonsvorm verleden tijd?

Hij ______________ (luisteren)

1. luisterde
2. luisterdde

Wat is de juiste persoonsvorm verleden tijd?

Ik ______________ (bestellen)

1. bestelde
2. besteldde

De persoonsvorm verleden tijd (meervoud) van lunchen is:

1. lunchte
2. lunchde
3. lunchten
4. lunchden

Persoonsvorm verleden tijd

1. Vorig jaar verhuisden we naar Zwolle.
2. Vorig jaar verhuisten we naar Zwolle.

Wat is de juiste persoonsvorm verleden tijd?

Ik ______________ (pakken)

1. pakde
2. pakte

Wat is de juiste persoonsvorm verleden tijd?

Zij ______________ (rusten)

1. ruste
2. rustte

voltooid deelwoord

onvoltooid deelwoord

persoonsvorm verleden tijd

persoonsvorm tegenwoordige tijd

zong

gezongen

zingend

zingt

Sterke en zwakke werkwoorden

Verleden tijd: sterke en zwakke werkwoorden

STERKE

werkwoorden

hebben de KRACHT om in de verleden tijd van klank te veranderen

VOORBEELD

STERKE WERKWOORDEN

kopen : ik koop - ik kocht

lopen : ik loop - ik liep

zwakke werkwoorden

Bij zwakke werkwoorden blijft de klank 

(de klinker) in de verleden tijd hetzelfde.

bakken - bakten

koken - kookten

Is dit een sterk of zwak werkwoord?
WORDEN

1. Sterk
2. Zwak
3. Weet ik niet

Is dit een sterk of zwak werkwoord?
STRIJDEN

1. Sterk
2. Zwak
3. Weet ik niet

Is dit een sterk of zwak werkwoord?
RENNEN

1. Sterk
2. Zwak
3. Weet ik niet

Is dit een sterk of zwak werkwoord?
SCHIETEN

1. Sterk
2. Zwak
3. Weet ik niet

Is dit een sterk of zwak werkwoord?
KLIMMEN

1. Sterk
2. Zwak
3. Weet ik niet

Sterke werkwoorden

Zwakke werkwoorden

Rennen

Ruilen

Zitten

Fietsen

Drijven

Vangen

Werpen

Prijzen

Wat zijn de lidwoorden in deze zin: 'Een klein meisje speelt met de bal.'?

1. een, de
2. klein, de
3. een, klein
4. een, bal

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin:
De grote kat slaapt op het schone bed.

1. grote
2. grote, kat
3. grote, schone
4. kat, schone

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in deze zin:
De jongen speelt met een bal.

1. bal, speelt
2. met, bal
3. jongen, speelt
4. jongen, bal

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in deze zin:

De leraar geeft de leerlingen huiswerk.

1. leraar, de, huiswerk
2. leraar, leerlingen
3. leraar, leerlingen, huiswerk
4. leerlingen, huiswerk

Wat zijn de lidwoorden in deze zin:

Het mooie hondje speelt in de tuin.

1. mooie, de
2. het, de
3. in, de
4. mooie, tuin

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in deze zin: 'Het grote huis staat aan de straat.'

1. de
2. grote
3. huis
4. straat

Wat is het zelfstandig naamwoord in deze zin:
De jongen leest graag.

1. graag
2. De
3. jongen
4. leest

Wat is het werkwoord in deze zin: 'De leraar geeft de leerlingen huiswerk.'?

1. de
2. huiswerk
3. leerlingen
4. geeft

Wat is het werkwoord in deze zin:
De kat slaapt op de mat.

1. de
2. mat
3. slaapt
4. kat

Ben je klaar voor het proefwerk?

1. Ja
2. Nee
3. Bijna