Klas 1A: Unit 1 les 16 (herhaling)

1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord in het Nederlands is:
A
hij
B
waar
C
huis
D
Susan

Slide 5 - Quiz

Uitleg ...
Een persoonlijk voornaamwoord gebruiken we in plaats van een zelfstandig naamwoord (een persoon, een dier, of een ding)...

Het meisje loopt - she walks
De jongen loopt   - he walks
De kat loopt -         it walks

Slide 6 - Diapositive

Welke persoonlijke voornaamwoorden ken je al in het Engels?

Slide 7 - Question ouverte

Slide 8 - Lien

Slide 9 - Lien

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
Susan
A
he
B
we
C
you
D
she

Slide 10 - Quiz

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
dog
A
he
B
it
C
you
D
I

Slide 11 - Quiz

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
my friends and I
A
I
B
they
C
we
D
you

Slide 12 - Quiz

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
my teachers
A
you
B
we
C
I
D
they

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Lien

She has a book.
It is ___ book.
A
her
B
his
C
she
D
its

Slide 17 - Quiz

We are called Smith.
____ last name is Smith.
A
we
B
us
C
your
D
our

Slide 18 - Quiz

The cat has a collar.
____ collar is the colour red.
A
her
B
his
C
its
D
our

Slide 19 - Quiz

Susan and Mike are twins.
____ birthday is in May
A
they
B
their
C
her
D
his

Slide 20 - Quiz

Well done!


Slide 21 - Diapositive

Ik kan de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden nu op de juiste manier gebruiken in een zin:
A
ja
B
nee
C
een beetje
D
helemaal niet

Slide 22 - Quiz

Persoonlijke voornaamwoorden
Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een mens, dier, ding.

Slide 23 - Diapositive

Wat betekent to be in het Nederlands?
A
zijn
B
zijn/worden
C
worden
D
heb

Slide 24 - Quiz

Welke vorm van to be hoort bij
I
A
is
B
are
C
am
D
be

Slide 25 - Quiz

Welke vorm van to be hoort bij
HE/SHE/IT

A
are
B
am
C
be
D
is

Slide 26 - Quiz

Welke vorm van to be hoort bij
WE
A
be
B
am
C
is
D
are

Slide 27 - Quiz

(to be)
We ..... at school.
A
am
B
are
C
is

Slide 28 - Quiz

Welke vorm van to be hoort bij
YOU
A
am
B
are
C
be
D
is

Slide 29 - Quiz

To be: You _____ (to be)hungry
A
was
B
to be
C
are
D
is

Slide 30 - Quiz

They .... (to be) friends
A
to be
B
are
C
is

Slide 31 - Quiz

ontkennend (not)
To be: She
A
Isn't
B
Am not
C
Aren't

Slide 32 - Quiz

ontkennend (not)
You _____ (to be)hungry

A
am not
B
not to be
C
are not
D
is not

Slide 33 - Quiz

Choose the correct form of to be:

I ... tired (to be)
A
is
B
are
C
am
D
have

Slide 34 - Quiz

(to be)
Where ..... I?
A
am
B
are
C
is

Slide 35 - Quiz

To be:
....you? (vragend)
A
are
B
Am
C
Is
D
be

Slide 36 - Quiz

It ....... (to be) raining.
A
am
B
are
C
is

Slide 37 - Quiz


____ (to be) it going to be a difficult test?
A
am
B
to be
C
are
D
is

Slide 38 - Quiz

Slide 39 - Lien

Slide 40 - Lien

Slide 41 - Lien

Slide 42 - Lien

Slide 43 - Diapositive

Slide 44 - Diapositive

Slide 45 - Diapositive

Begrijp je de grammatica: Persoonlijke voornaamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden en to be
A
NEE
B
Een beetje
C
Ja
D
Volledig

Slide 46 - Quiz

Ben je klaar voor de Unit 1 toets
A
Een beetje
B
Ja
C
Totaal niet
D
Hmmmm ik weet niet

Slide 47 - Quiz