Voorzetsels

1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we vandaag doen 
Opfrissen kennis omtrent
  • voorzetsels

Waarom? 
Omdat in alle schrijfproducten bovenstaande woorden voorkomen en er nog regelmatig fouten worden gemaakt met bovenstaande woorden. Dat zag ik bij het nakijken van de verslagen.  Ook op het examen spreken/gesprekken en schrijven wordt gelet op juist gebruik van bovenstaande woorden. Daarom nemen we ze nog even door.

Slide 2 - Diapositive

Wat weet je van voorzetsels?

Slide 3 - Carte mentale

Werkwoorden
Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt (zwemmen, denken, vallen). Bij sommige werkwoorden is de betekenis niet zo duidelijk (zijn, moeten, worden).

Je gebruikt deze vormen van het werkwoord: 
  • persoonsvorm, 
  • infinitief, 
  • voltooid deelwoord  
  • tegenwoordig deelwoord.




Slide 4 - Diapositive

In welke zin staan 3 werkwoorden?
A
Heb jij gisteren die documentaire gezien die op tv was?
B
Het salaris wordt op 26 januari uitbetaald
C
Hebben jullie al gehoord dat de monteur alle kapotte fietsen komt repareren?

Slide 5 - Quiz

Maak een zin met 3 werkwoorden

Slide 6 - Question ouverte

Noem de lidwoorden die we in het Nederlands gebruiken

Slide 7 - Question ouverte

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden (lw): de, het en een. Ze staan vóór een zelfstandig naamwoord, maar er kunnen andere woorden tussen staan:

de opleiding, het bedrijfsplan, een nieuwe (bn) medewerkster.

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo

Slide 10 - Vidéo

Noem drie voegwoorden

Slide 11 - Carte mentale

Voegwoorden
Een vgw verbindt twee zinnen met elkaar. Een vgw staat soms tussen twee zinnen in, maar kan ook aan het begin van de zin staan.

Voorbeeld
 Mariska doet de inkoop. Ik doe de verkoop.
Mariska doet de inkoop en ik doe de verkoop.
Isaam regelt extra personeel. Het wordt druk morgen.
Isaam regelt extra personeel, want het wordt druk morgen.

Slide 12 - Diapositive

Het ijzelt. De bussen rijden niet..
Omdat het ijzelt, rijden de bussen niet.
Er is regen voorspeld. Je kunt de zonwering beter omhoog doen.
Aangezien er regen is voorspeld, kun je de zonwering beter dicht doen.

Slide 13 - Diapositive

Sleepvraag.
De tuinmannen schuilen onder het afdak. De regen komt met bakken uit de hemel.
De tuinmannen schuilen onder het afdak, ..................... de regen komt met bakken uit de hemel.
Eva houdt de plank recht. Jij schroeft hem vast.
Eva houdt de plank recht ........ jij schroeft hem vast.
Het bedrijf is nog niet failliet. De omzet is wel erg laag.
Het bedrijf is nog niet failliet, .................... de omzet is wel erg laag.
omdat
zodat
want
en
maar

Slide 14 - Question de remorquage

Wat weten jullie van voorzetsels

Slide 15 - Carte mentale

Voorzetsels
Voorzetsels (vz) zijn woorden die plaats, richting, tijd of reden aangeven. 
De ordners staan in de kast.
In de winter is er tijdens de middagpauze tevens soep verkrijgbaar.
Ik heb het snowboarden al aardig onder de knie.


Slide 16 - Diapositive

Wat is in de onderstaande zin het voorzetsel?

De bijeenkomst vond plaats in de aula.
A
de
B
in
C
vond

Slide 17 - Quiz

Hoeveel voorzetsels staan er in de onderstaande zin?
Op Cuba begint het regenseizoen in mei.
A
1
B
2
C
3

Slide 18 - Quiz

Hoeveel voegwoorden staan er in de onderstaande zin?

Vanwege een stroomstoring zijn de machines in de fabriek uitgevallen.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 19 - Quiz

Wat is geen voegwoord?
A
terwijl
B
en
C
maakt
D
want

Slide 20 - Quiz

Hoeveel lidwoorden en hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin?

De ordners staan in de grijze kast op de bovenste plank.
A
Lw=1, Vz=3
B
Lw=2, Vz=2
C
Lw=3, Vz=2

Slide 21 - Quiz

Heb ik mijn doel bereikt?
Je weet het verschil tussen voegwoorden, voorzetsels en lidwoorden
Je kunt deze woordsoorten goed gebruiken tijdens schrijfoefeningen en spreekoefeningen

Slide 22 - Diapositive